('ba:rome:tər) m. (-s) [Gr. barus. zwaar] toestel om de luchtdruk te meten inzonderheid met het oog op de weersgesteldheid : bak-, hevel-, kwik-, metaal-, rad-; zelfregistrerende-; de rijst, daalt, valt. Enc. De barometer 1643 door Torricelli uitgevonden, bestaat uit een met kwik gevulde, aan het bovenste uiteinde gesloten luchtledige glazen buis (A B). die van onderen in een bakje met kwik eindigt.
De luchtdruk doet het kwik in de buis tot ± 76 cm stijgen, wat bewust dat de luchtdruk op 1 cm2, 1,033 kg bedraagt. Wordt de luchtdruk groter, dan stijgt de kwikzuil, wordt hij minder, dan daalt zij. Dit is van een millimeterschaal, naast de kwikbuis, af te lezen. De barometer wordt gebruikt als weervoorspeller. Hierbij dient minder de stand, dan wel de verandering van de stand als aanwijzer. Een achteruitgaande barometer b. v. wijst op het naderen van een gebied van lage druk, dat in onze streken meestal van het zuidwesten uit zee komt, en daarom regen meebrengt.
Daar de barometer de luchtdruk aangeeft, kan men hiermee konstateren dat op grotere afstand van het aardoppervlak de druk geringer wordt, dus de lucht ijler. Omgekeerd kan men uit de luchtdruk de hoogte afleiden, waarop men zich bevindt.