(a'to:m) o. (atomen; -pje) [Gr. a, zonder + tomos, snede]
1. Eig. kleinste stofdeeltje, soortelijk verschillend voor verschillende elementen, doch even zwaar voor een zelfde element, en dat nooit alleen bestaat: een molekuul water bestaat uit een zuurstof en twee atomen waterstof; in 1032 is het gelukt atomen te splitsen.
2. Metf. zeer klein iets.
Ene. Het atoom is, in tegenstelling met wat de naam zegt, niet ondeelbaar. Volgens de teorie van de Engelsman RÜTHERFORD, aangevuld met die van de Deen BOHR, bestaat een atoom uit een kern, waarin positief geladen deeltjes of protonen, en niet-geladen deeltjes of neutronen zich bevinden. Om die kern heen, wentelen negatief geladen deeltjes of elektronen, op de wijze waarop de planeten om de zon draaien. Het aantal elektronen van een atoom, noemt men het atoomnummer. Zo is het atoomnummer van waterstof. dat het lichtste atoom is, 1 omdat waterstof slechts één elektroon heeft, terwijl het zwaarste atoom, nl. uranium, 92 elektronen bezit.
Het atoomnummer der andere chemische elementen ligt tussen beide in. Lood verschilt van goud. alleen doordat zijn kern door 82 elektronen is omgeven, terwijl goud er 79 heeft. Verder kan men, b. v. bij lood, verschillende soorten onderscheiden, doordat het aantal neutronen in de kern, niet hetzelfde is. Die verschillende soorten van een en dezelfde stof noemt men isotopen. Wanneer gewone springstoffen b. v. dynamiet, ontploffen, worden de atomen van elkaar gerukt, terwijl de atoomkernen ongewijzigd blijven. Bij de atoombom daarentegen, springen de atomen zelf doordat men de kern bombardeert d. i. neutronen in de kern brengt.
Dit geschiedt door radioaktieve stoffen. Het gevolg is dat de aanwezigheid van een te groot aantal neutronen in de kern, een labiel evenwicht doet ontstaan, en bij de minste storing ontploffen de atomen. Hoe dat labiel evenwicht een tijd lang kan blijven bestaan, en ook de manier waarop die storing wordt teweeggebracht, is vooralsnog een geheim.