(ar’rest) o. (-en)
A. [arresteren I]
I. Eig. het arresteren inz. (2): op iemands goederen leggen.
II. Metn.
1. verzekerde bewaring: iemand in stellen; in voorlopig -; in nemen, houden; in zitten, huis van -.
2. Uitbr. gedwongen verblijf: huis-, kamerarrest.
B. [arresteren II 1] uitspraak van een hoger gerechtshof: een van de Hoge Raad.