(arres’te:ren) (arresteerde, heeft gearresteerd) [Fr. < Lat ad + restare, blijven.
I. Eig. doen blijven nl.
1. aanhouden; een persoon -.
2. beslag leggen op: een schip -.
II. Metf.
1. vaststellen: plannen -.
2. voor gezien tekenen: notulen -.