(al'le:n) [al versterking + een, op zichzelf]
I. bn. en bw.
1. niemand bij zich hebbend : hij komt -; iemand sjieken, zonder andere getuigen. Syn. allenig, enig, eenzaam, verlaten. Tgst. ➝ bezocht.
2. zonder iemands medewerking : dat kan je niet gedaan krijgen.
3. uitsluitend : dat kan niemand dan hij -.
II. bw. ter aanduiding van een beperking : 't is jaloersheid; wij wandelen 's zondags. Syn. enkel, slechts.
Opm. Alleen vormt met wkw. scheidbare samenstellingen : alleenblijven, bleef alleen, is alleengebleven.