(ak'ko:rt)
I. o. (-en; -je) [Fr. < Lat. ad + cor, hart]
1. Eig. overeenkomst tussen personen: een aangaan, maken, sluiten, treffen; tot een geraken; het op een -je gooien; een stilzwijgend -, overeenkomst die men onderling stilzwijgend heeft aangegaan. Syn. dading, schikking, verdrag.
2. Metf. overeenkomst, harmonische samenklank van verschillende, in tertsen op elkaar volgende tonen.
II. bn juist, in orde: de rekening is -; alles is bevonden. Gez. akkoord! juist, toegestemd; met iets gaan, het er mee eens zijn.