('af)
I. m. Eig. het afvallen inz.
1. (1) : de der bladeren.
2.(4 ): de der Nederlanden van Spanje.
3. (5) : iemand tot brengen.
II. m. en o. Metn. Metf. wat afgevallen is en van geen waarde : het van een timmermanswinkel; het van slachterijen benuttigen.