('af) o. (–je) [afscheiden I]
I. Eig.
1. Algm. het scheiden, vertrekken : een aandoenlijk, droevig, hartelijk, koel, teder, treffend –; – nemen; ten of tot –.
2. Inz. ontslag : iemand zijn – geven, verlenen. Syn. →: afdanken.
II. Metn. [van I 1]
1. afscheidsgroet.
2. afscheidspartij.