('af) (kortte af, heeft afgekort)
1. korter maken : een lat, zijn nagels -. Syn. bekorten, inkorten, korten, opkorten, verkorten. Tgst. verlengen.
2. Taalk. afkorten door letters of lettergrepen weg te laten : „bij voorbeeld” wordt afgekort tot b. v.
3. van een bedrag aftrekken : bij kontante betaling zal ik je 5% -.