(achtər'uit)
A. [achter (I 1) + uit, in de richting die haar aanvang neemt uit het standpunt, waar men zich bevindt] bw. in de richting naar achteren : hij deed twee passen -. Syn. achterwaarts, naar achteren, ruggelings, rugwaarts, terug. Tgst. vooruit.
Opm. Achteruit vormt met werkwoorden scheidbare samenstellingen: achteruitspringen, sprong achteruit, is achteruitgesprongen. -
B. m. en o. ( -en ; -je) Eig. gelegenheid om achter uit zijn huis te gaan ni.
1. plaats of tuintje achter een huis.
2. achterdeur. -
III Metf. uitvlucht : hij vond alweer een -je.