('achtərstə) (-n, -s) [sup. van achter]
I. m. en v.
1. Algm. persoon die zich het achterst bevindt : de -n doen wat de voorsten niet durven.
2. Inz. achterste speler : de -n op het ➝ voetbalveld. -
II. o.
1. Algm. achterste gedeelte : zijn hoed het voren of voor opzeilen; iets ’t voren of voor doen, glad verkeerd.
2. Inz. zitvlak van mensen en dieren : op zijn vallen; zijn -, zich tegen de krib zetten [zoals koppige paarden], zich stijfhoofdig verzetten.