('a:rd) m. (-en,-s; -tje)
1. Eig. eetbare knol van een plant met gevinde bladeren, paarse, lila of witte bloemen en geelgroene bessen: de vormt een voornaam bestanddeel van ons voedsel; de kiemogen van de -; bonte, vroege, late. kruimige, melige, glazige, nieuwe, oude, bevroren -en; -en telen, poten, delven, rooien, schillen, jassen, schrappen, koken, braden, bakken, stoven, poffen; -en eten als patates frites of friet; gepofte -en uit de schil eten; -en in de schil; zo'n -tje, zo’n kereltje. → mens
2. Metn. die plant (Solarium tuberosum).
Enc. De knol van de aardappelplant is, behalve in de ogen, omgeven door de schil; bij de jonge knollen zit daar nog een dun vliesje, de opperhuid, omheen. In het vlees onderscheidt men de schors en het merg, gescheiden door de vaatbundelring. Naar binnen toe wordt de knol armer aan zetmeel, doch rijker aan water en eiwit. De aardappel werd in de xvide eeuw door de Spanjaarden uit Zuid-Amerika (Chili) naar Europa overgebracht, doch kwam eerst in de 2de helft der xviiide eeuw, vooral na de bekende hongerjaren 1740 en 1772, algemeen als volksvoedsel in gebruik. Ook als veevoeder, inz. voor varkens, wordt hij veel gebezigd.
In de fabriek verwerkt men hem tot aardappelmeel en derivaten nl. dextrine en glucose. Er zijn verschillende rassen van aardappelen naargelang van de kleur der bloemen (wit, roze, blauw, violet), de kleur van de knolschil (grauw, geel, blauw, rood, wit, bleekrood, bont) of de kleur van het vlees (wit tot geel, soms geaderd of gevlamd).