Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

WITHOOS, MATTHIAS

betekenis & definitie

de Vader der boven vermelde Schilderkunstenaaren (FRANS en JOHANNES), wierdt gebooren te Amersfoort, in den Jaare 1627. Al vroeg vertoonden zich in zijnen geest de kiemen van een ongemeen vernuft, inzonderheid tot de teekenen schiiderkunst overhellende.

Tot geluk van den jongeling, hieldt zijn Vader kennis met den beroemden bouwmeester van het Ammsterdamsche Stadshuis, JAKOB VAN CAMPEN. Deeze, Heer zijnde van het Huis Rambtoek, bij Amersfoort, en van daar WITHOOS den Vader, van tijd tot tijd, koomende bezoeken, ontdekte, wel haast, de overheerschende neiging, alleen wagtende op voegzaame bemoediging en aankweeking, om in tijd en wijze iet groots en edels te verrigten. VAN CAMPEN, om daar toe mede te werken, naa den jongeling onder zijn onmiddeiijk opzigt, geduurende den tijd van zes jaaren; naa verloop van welke hij, door zijnen Meester, in staat verklaard wierdt, op eigen vlerken te kunnen drijven. Thans bekroop WITHOOS de lust tot het doen eener Italiaansche reize. Hij voldeedt daar aan, in den jaare 1648, nevens nog vijf anderen zijner kunstbroederen. Twee jaaren vertoefde hij te Rome, geduurende welken tijd hij de gunst van aanzienlijke mannen en voorstanders genoot. De Kardinaal DE MEDICIS, onder andere, nam hem in zijnen dienst, en holp hem aan gestadig werk. In het Vaderland te rug gekeerd, zette WITHOOS zich neder in zijne geboortestad, om ’er zijne kunst te oeffenen. Dit deedt hij met ongemeenen opgang: zodat hem, voor zijne kunststukken, van drie tot vier, vijf en zeshonderd guldens betaald wierden. Behalven die, genoot onze Kunstenaar nog een ander genoegen, dat van algemeene agtinge bij zijne stadgenooten, de vrugt van zijn bescheiden, vredelievend en gezegeld gedrag; zijnde hij een geslagen vijand van al wat na overdaad en onmaatigheid zweemde.

Genoegelijk sleet aldus WITHOOS zijne dagen, wordende zijne echtverbintenisse, van tijd tot tijd, met mannelijke en vrouwelijke spruiten gezegend, de laatste tot vier in getal; welke, daarenboven, zijn genoegen vermeerderden, om dat zij veele daar van, zo als, in de bovenstaande artikelen, reeds is gebleeken, met zijne hoofdneiging instemden en hem de hoop op hun gelukkig bestaan deeden opvatten. Gelijk op aarde niets volmaakt is, dus ontmoette ook WITHOOS twee hinderpaalen tegen een volkomen genoegen. De eerste was, zijn Jigtagtig gestel, ’t welk, door deszelfs zwaare toevallen, hem, bij wijlen, noodzaakte, zelf tot drie maanden agter een, zijn werk te staaken. Een ander onaangenaam lotgeval, was de inval der Franschen, in den Jaare 1672. Onkundig tot hoe verre deeze zouden doordringen, en alzo hij vier volwassene Dogters hadt, voor welke hij mishandeling van den moedwil der Krijgsknegten vreesde, wierdt de getrouwe Vader, onder andere en voornaamelijk ook om die reden, te raade, de gedreigde Stad te verlaaten, en elders een veiliger verblijf te zoeken. Daar toe liet hij het oog vallen op de Stad Hoorn, in Noordholland.

Uitgezonderd het onaangenaame, aan het gedwongen verlaaten zijner Geboortestad meestal verknogt, vondt WITHOOS, in de genoemde Stad, alle mogelijke vergoeding, begunstiging van zijne penseelkunst, en agting bij de medeburgers. Vlijtig ging hij dan voort in de waarneeming van zijn beroep, met tusschenvallende stoornissen der Jigtpijnen; die hem, met het klimmen der jaaren, zo hevig aantastten, dat zijne Vingers zich bijkans in de gedaante van Arendsklaauwen kromden, zelf, geduurende de zes laatste jaaren zijns leevens, de behandeling van het penseel bijkans onmogelijk maakten. Dit hem eene gelukkige ontbinding met reikhalzend verlargen te gemoete zien. Hij verkreeg zijnen wensch, in den Jaare 1703, het zesenzeventig de zijns ouderdoms. Gelijk zijn stoffelijk bekleedzel te Hoorn bezweek, dus hadt hij ook begeerd, dat het aldaar, zo wel naa zijnen dood, als geduurende zijn leeven, rust zoude vinden.

Zeer uitvoerig schilderde WITHOOS zijne Stukken. Men heeft ’er voortbrengsels van zijn penseel, vertoonende distels, en allerlei kruiden, tusschen beiden gevuld met graanhalmen, Koornbloemen en Papavers, den grond gesierd met veil, paddestoelen, breweegbladeren, en ander smal kruid; hier een kikvorsch, daar een bontkleurige hagedis, ginds een slang, die onder de schaduw van het loof schuilt, ook wel een muis, die aan het een of ander loof zit te knaagen, zo uitvoerig, dat men de hairtjes zoude kunnen tellen; verder de kruiden doorzaaid met allerlei soort van rupzen, slakken, flintertjes, of ook wel een spin haar web; zelf ook wel mieren: zijnde die alles even natuurlijk en met een ongelooflijk geduld uitgevoerd.

Zie van alle de bovenstaande Kunstoeffenaars, HOUBAKEN en HALMA.

< >