Zoon van MATTHIAS WITHOOS, van wien wij straks nader zullen spreeken, gebooren te Amersfoort, wierdt, in zijne jeugd, onder zijns Vaders oog, en door diens onderwijs, opgeleid tot het schilderen van bloempjes en diertjes, en maakte daar in tamelijk goede vorderingen. Vervolgens, om welke reden, is ons niet gebleeken, deedt hij eene reize na de Oostindiën. Van merkelijken dienst, en de grond van zijn fortuin, was hem hier zijne Schilderkunst.
Want de Gouverneur KAMPHUIZEN, door ’t een of ander middel, zijn kunstvermogen vernomen hebbende, deedt hem, van het schip, welk hem hadt overgevoerd, aan land gaan, ontsloeg hem van de verpligting, om nevens de overige matroozen te moeten werken, verhoogde zijne wedde, en stelde hem daarenboven te werk, om, tegen behoorlijke betaalinge, vrugten van zijn vernuft voort te brengen. In dienst van deezen Meester, en ten behoeve ook van andere bedienden den Maatschappije, vlijtig arbeidende, verzamelde WITHOOS, allengskens, genoegzaams middelen, om in zijn Vaderand onbezorgd te kunnen leeven. Derwaarts zijnde wederkeerd, verkoos hij Hoorn tot zijne woonplaats, alwaar zijn Vader thans insgelijks zijn verblijf hieldt. FRANS WITHOOS overleedt in die Stad, en wierdt ’er begraaven, in den Jaare 1705.Zie van alle de bovenstaande Kunstoeffenaars, HOUBAKEN en HALMA.