van Oudewater, en dus een Stadgenoot van den vermaarden JAKOBUS ARMINIUS, wierdt aldaar gebooren in den Jaare 1546. De eerste gronden van Taalkennisse en van geleerde Weetenschappen leide hij te Utrecht. Zo ras hij in ’t een en ander, en ook in jaaren, genoegzaame vorderingen hadt verkreegen, ondernam hij, naar de gewoonte der Eeuwe, eene buitenlandsche reize.
De beoeffening der Oostersche taalen was zijne hoofdbedoeling. Naa dat deeze hem, eenigen tijd, te Keulen hadt bezig gehouden, vertrok hij na het Hoogeschool van Heidelberg om ’er den vermaarden TREMELLIUS te hooren. Eene vernielende pestziekte, van welke deeze Stad bezogt wierdt, was oorzaak, dat hij dezelve ontijdig, en vroeger dan hij wenschte, moest verlaaten. Marpurg wierdt nu zijne verblijfplaats. Hier maakte hij zo veel naams, met zijne Taalgeleerdheid en andere voorbereidende Weetenschappen, dat het onderwijs der Jeugd, in de Latijnsche en Grieksche taalen, hem wierdt toevertrouwd. Van hier ook, dat hij ’er een aanmerkelijken tijd vertoefde.Veertien jaaren hadt nu SNELLIUS in Duitschland doorgebragt, wanneer hem de lust bekroop, om ook Italië te bezoeken. Twee jaaren ontbieldt hij zich te Pisa, om ’er zich in de Geneeskunde te oeffenen. Vervolgens bezogt hij Rome, en vertoefde ’er eenigen tijd. Eindelijk nam hij in den Jaare 1578, de terugreize aan na het Vaderland. Hier woonde hij eerst een korten tijd in zijne Geboortestad, doch verhuisde, eerlang, na Leiden.
Thans beving SNELLIUS de zucht, om zich in het huwelijk te begeeven. Hij verkreeg zijnen wensen, in de echtverbintenis met eene Vrouw van onbekrompene omstandigheden. Dit stelde hem in staat, om op zijne huislijke inrigting zodanige schikkingen te beraamen, als noodig waren ter voldoeninge van zijne natuurlijke zucht, te weeten, om Jongelingen van goeden huize in den kost te neemen, en in de gronden der Taalen en van andere voorbereidende Weetenschappen te onderwijzen. Naar wensch en tot algemeen genoegen slaagde hij in dien toeleg. Intusschen zagen de Bezorgers van het onlangs opgerigte Hoogeschool te Leiden uit na bekwaame mannen, om der nieuwe stigtinge eer, aanzien en luister bij te zetten. Op SNELLIUS viel, onder andere, hun oog, en booden zij hem, in den Jaare 1579, een Hoogleeraarsgestoelte, eerst in de Hebreeuwsche taal, en vervolgens ook in de Wiskunde aan.
Geduurende zijne uitlandigheid hadt SNELLIUS met MAURITS, Landgraave van Hessen, een gemeenzaamen omgang gehouden. Ondanks de langduurende afweezigheid was de hoogagting des eerstgenoemden voor onzen Hoogleeraar niet uitgesleeten. Door een eigenhandigen brief nodigde zijne Doorluchtigheid, in den Jaare 1600, zijnen vriend tot een bezoek. SNELLIUS voldeedt aan de begeerte des Landgraafs, en keerde, eerlang, te rug, met treffelijke geschenken overlaaden.
Onder dit alles zukkelde onze Hoogleeraar aan eenen benaauwden borst. Met het klimmen der jaaren verergerde de kwaale, en maakte, ten laatste, een einde aan zijn leeven, in den Jaare 1613, het zevenënzestigste zijns ouderdoms, naa dat hij, geduurende den tijd van vierëndertig jaaren, met veel ijver en getrouwheid, zijnen post hadt waargenomen. Hij liet eenen Zoon naa, van welken wij, in een volgend Artikel, zullen spreeken. Verscheiden Werken heeft hij geschreeven voornaamelijk over de Redenkunde handelende; waar omtrent hij de begrippen en leerwijze van den vermaarden PETRUS RAMUS volgde.
Zie Vita Professorum Leidensium.