Naa den dood van Prinse WILLEM DEN II, welk voorval het Engelsche Parlement hoop deedt scheppen, om Engeland met de Algemeene Staaten naauwer te zullen kunnen verbinden, wierdt men aldaar te raade, ten dien einde, een Gezantschap na ‘s Graavenhage te zenden. OLIVIER S.
JOHN bekleedde hetzelve, nevens WALTER STRIKLAND, welke reeds vroeger dien post bekleed hadt. In de maand Maart des Jaars 1651 kwamen zij in ‘s Hage. Van wegen de gunstige gezindheid der Regeeringe omtrent de toenmaalige Constitutie van Engeland, wierden de Gezanten met uitbondige staatelijkheid ingehaald en ten openbaare gehoor geleid. Alleenlijk vindt men aangetekend, dat eenige jongens hun den scheldnaam van Koningsmoorden na het hoofd worpen; zinspeelende op het bedrijf der Engelschen, welke, gelijk bekend is, in den aanvang des Jaars 1649, hunnen Koning KAREL DEN I, op het Schavot, het hoofd voor de voeten geleid hadden. Volgens een loopend gerugt, in dien tijd, zoude dit schelden geschied zijn door opstookende omkooping van eenen Paadje der Koninklijke Prinsesse, dogter van KAREL DEN I, en Weduwe van den jongstoverleeden Stadhouder. De last der Gezanten hieldt in, het sluiten van een naauwer Verbond, dan ooit te vooren tusschen de twee Staaten was aangegaan. Geduurende hun verblijf in ‘s Hage, wedervoeren Heer S. JOHN, nevens zijnen amptgenoot, dagelijks, veelerhande onaangenaame ontmoetingen. Niet slegts van ’t graauw, maar ook van lieden van aanzien, wierden hun, telkens, de hoonendste scheldnaamen toegeroepen. Prins EDUARD, Zoon van den Paltsgraave FREDERIK, verdreeven Koning van Boheme, nevens eenigen van zijn gevolg, hadt hen voor guiten, en hunne dienaars voor honden uitgescholden. De Gezanten, hier over, hun beklag gedaan hebbende, bij Hun Edele Groot Mogende, vondt Prins EDUARD, veiligheidshalven, geraaden, ‘s Graavenhage te verlaaten; die, vervolgens, bij klokluiding, openlijk wierdt ingedaagd. Om voor anderen te dienen tot een afschrikkend voorbeeld, bragt men eenen zijner Dienaaren, op het Schavot, aan, den Geezelpaal, en strafte eenen anderen met ballingschap.
In weerwil van dit alles, liet het graauw zich niet beteugelen; zo dikmaals S. JOHN en zijn Amptgenoot in het openbaar verscheenen, spoog hetzelve op hen zijnen vuilen zwadder uit. Bij verscheiden gelegenheden toonden de Staaten van Holland, als mede de Zeeuwsche Afgevaardigden ter Algemeene Vergaderinge, daar over, openlijk, hun misnoegen. Al wat in hun vermogen was, stelden zij te werk, om den Gezanten genoegen te geeven. Om een in ’t oogloopend blijk te vertoonen van hunne afkeuringe der smaadelijke behandelinge, nodigden hen de Wethouders van Amsterdam tot het doen van eenen keer na hunne Stad, alwaar zij, ten algemeenen koste, treffelijk onthaald wierden. Te midden van dit alles hadden de Gezanten den smaad en hoon, welke hun, telkens, bejegende, overgebriefd aan het Engelsche Parlement, ’t welk hen, vervolgens, in de maand Junij, te rug ontboodt. Hoedanig het verslag ware, welke zij, bij hunne wederkomst in Engeland, deeden, kan gereedelijk daar uit worden afgeleid, dat aan de Veréénigde Gewesten, kort daar naa, de Oorlog wierdt aangedaan.