HERMANUS ALEXANDER ROËLL, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, eerst te Franeker, in Vriesland, en vervolgens te Utrecht, veroorzaakte eenige geschillen en oneenigheden in de Hervormde Kerk, door zijne bijzondere begrippen, welke geoordeeld wierden tegen de vastgestelde en aangenomene Leere aan te loopen; zodat men zich genoodzaakt oordeelde, tegen de verspreiding daar van, in het toekoomende, te waaken. Het eerste geschil, waar in, egter, ook andere Godgeleerden de hand hadden, doch ’t welk door ROËLL, als een der voornaame hoofden van ’t twistgeding, gevoerd wierdt, betrof het gezag der Reden in den Geopenbaarden Godsdienst.
Twee Vraagstukken wierden, hier omtrent, bijzonderlijk geopperd: Vooreerst, "Of de godlijke oorsprong en het gezag der Heilige Schriftuure door de Reden alleen kan beweezen worden; dan of ’er een inwendig getuigenis van den Heiligen Geest, in de harten der Christenen, noodig zij, tot het vaste Geloof van deeze waarheid." Het ander geschilstuk was: "Of de Heilige Schriften aan ons eenige zaak voorstellen, als een voorwerp des Geloofs, die strijdig is met de gezonde Reden?" Het eerste Vraagstuk wierdt door ROËLL en andere, in eenen bevestigenden, het ander in een ontkennenden zin beantwoord. In Friesland ontstonden, hier uit, menigvuldige en verregaande oneenigheden; die, veelligt, nog hooger zouden geloopen hebben, indien niet de Staaten van het Gewest, voorzigtiglijk, tusschen beiden waren getreeden, door den twistvoerenden het stilzwijgen te gebieden.Nog meer gerugtmaakende, en van langer duur, waren de geschillen, die kort naa het bedaaren der bovenstaande, uitborsten, en die bijzonderlijk op ROËLLS rekeninge moeten gesteld worden. Zij betroffen de natuur van het Zoonschap of de Generatie van onzen Zaligmaaker; als mede, de straffe der Zonde. ROËLL, naamelijk, beweerde de twee volgende stellingen: Vooreerst, "Dat de Zoon Gods, volgens den persoon van zijne Godheid, niet dan in eenen oneigenlijken zin konde gezegd worden, gegenereerd te zijn." Ten anderen, "Dat de tijdelijke Dood, zelf die der geloovigen, uit de Zonde, en de eenige straffe der Zonde is.” ROËLL hadt thans tot Amptgenoot den vermaarden CAMPEGIUS VITRINGA den Vader. Zonder, tot nog toe, in een regelrecht twistgeding te treeden, schreef deeze eene Verhandeling, waarin hij de algemeen aangenomene Leere, deeze twee stukken betreffende, voordroeg, en, door de vergelijking van dezelve met de gevoelens zijns Amptgenoots, het dwaalende daar van zogt aan te toonen. De andere zweeg daar op niet stil. In openbaaren druk ontvouwde en verklaarde hij zijne meening nader, met bijvoeging van nieuwe of meer uitgewerkte bewijzen. Van eene verdeediging zijns voorgaanden Geschrifts, door den Heer VITRINGA, wierdt dit Stuk kort op de hielen gevolgd.
Een twistgeding, tusschen twee zo beroemde Hoogleeraars, over onderwerpen, die gemeenlijk van de uiterste aangelegenheid beschouwd worden, moest, natuurlijk, binnen kort, meer uitgebreidheids ontvangen, en zich over de geheele Kerk verspreiden. Het leedt niet lang, of de Kerkelijke Vergaderingen, op Klassen en Sinoden, trokken de zaak voor haaren regtbank. Zelf wierdt de Hoogleeraar ROËLL bij de Hooge Overheid van het Gewest aangeklaagd, als een verlochenaar van de Godheid van Christus, en als iemand, die de gronden van den Hervormden Godsdienst ondermijnde. Dus hevig aangevallen, stelde zich de Heer ROËLL te weer, om zich van den aangewreeven blaam te zuiveren. Ten dien einde schreef hij een Kort en Eenvoudig Berigt, waar in hij het geschil over de Geboorte des Zoons van God, en over den tijdelijken dood der Geloovigen, opzettelijk behandelde. Omtrent het eerste onderwerp, zeide hij dat de staat des geschils, hoofdzaakelijk, hier in bestaat, "Of de tweede persoon in de Godheid, die onder den naam van Zoon voorkoomt, het godlijk weezen en bestaan van den eersten, die onder den naam van Vader voorkoomt, door eene Eeuwige Geboorte ontvangen hebbe, en of de Woorden Vader, Zoon, gegenereerd hebben, of gegenereerd zijn, als zij van de godlijke persoonen gebruikt worden, dat te kennen geeven en alzo in een eigenlijken zin moeten verstaan worden." Hier omtrent was hij van gedagten "Dat zulks in Gods Woord niet gegrond was, en derhalven niet mogt gedagt of gezegd worden, indien men de Godheid van CHRISTUS niet regelrecht of van ter zijden wilde verlochenen. Dat men, integendeel, zodanige woorden, op eene menschelijke wijze van de Godlijke persoonen gesproken, op eene Gode betaamelijke wijze en in een oneigenlijken zin moest verstaan? en wel in zulker voege, dat daar mede te kennen gegeeven worde, dat de tweede persoon Eensweezens met den eersten van Eeuwigheid geweest is, en in der tijd, als zodanig, tot uitvoering van zijn Middelaars ampt, in zijne wonderbaare Menschwording, prediking, werken, opstanding, hemelvaart, uitstorting van den Heiligen Geest en gantsche Regeering, geopenbaard en beweezen is."
— Met opzigt tot het tweede onderwerp van geschil, "Dat naamelijk de tijdelijke dood, op zich zelven aangemerkt, zelf in de Geloovigen, een gevolg en straffe der Zonde is," wierdt tegen hem ingebragt, als een gevolg, daar uit voortvloeiende, dat CHRISTUS alsdan voor de menschen niet voldaan, en hen van alle straffen der zonde bevrijd hebbe. Op deeze tegenwerping gaf de Heer ROËLL tot antwoord "Dat het in den vrijen wil des Vaders, als Regter, en in dien des Zoons, als Borg, gestaan hadt, hoe verre de mensch van de straffe der Zonde zoude bevrijd worden." Hij voegde ’er nevens "Dat men over den Wille Gods, in die zaak, niet anders konde oordeelen dan volgens Gods Woord en volgens de Ondervinding, welke leerden, dat de Geloovigen niet aanstonds van alle gevolgen en straffe der Zonde verlost wierden." Op deeze verklaaring hebben verstandige Godgeleerden aangemerkt, dat ROËLL, wat den grond der zaake betrof, niet verschilde van de algemeen aangenomen Leere aangaande de Drieëenheid; maar dat ’s Mans oogmerk alleenlijk was, de Christenen te wederhouden van de betrekking tusschen Vader en Zoon menschlijker wijze op te vatten.
Ook in deeze geschillen traden de Staaten van Friesland met hun hoog gezag tusschen beiden. Bij een Plakaat, tot de uitstaande geschillen betrekkelijk afgekondigd, leiden zij het stilzwijgen op, verbiedende den Hoogleeraaren en Predikanten, in hunne Provincie, het leeren en verspreiden van ROËLLS bijzondere gevoelens. Hij zelve, egter, bleef zijn Ampt behouden, bekleedde het nog eenige jaaren te Franeker, en wierdt, eindelijk, op zeer verdeelige voorwaarden, te Utrecht beroepen, alwaar hij zijne dagen in vrede eindigde. Sints het bedaaren der Kerktwisten in Friesland, namen de Hollandsche Sijnoden een besluit, van allen, die in hun Gewest tot den predikdienst wenschten bevorderd te worden, bij het gewoone Onderzoek, te eischen eene stellige verzaaking van ROËLLS veroordeelde wanbegrippen.