ROBERT OGUIER, een voornaam burger te Rijssel, in Vlaanderen, en, om zijne verkleefdheid aan de gezuiverde begrippen van den Godsdienst, nevens zijn Gezin, een slagtoffer van de Keizerlijke Bloed-Plakaaten. In de gemelde Stad was eene kleine Vergadering van Hervormden, die, in stilte, ongestoord haare bijeenkomsten hieldt, tot dat de Wethouderschap, door de Geestlijkheid, tegen dezelve wierdt opgestookt.
De vervolging nam eenen aanvang met het gewelddaadig doorzoeken, op zekeren avond, in den Jaare 1556, van het Huis van gemelden ROBERT OGUIER, als het voornaamste Lid der Vergaderinge. Van zijnen persoon, als mede van dien van zijne huisvrouwe en van hunnen jongsten Zoone, maakte men zich straks meester. Voorts doorzogt men het Huis, en vondt ’er eenige verboodene Boeken. De oudste Zoon, BOUDEWYN genaamd, van dit alles onkundig, en thans afweezig, kwam, midlerwijl, thuis, en viel dus mede in de handen der bezoekeren.Zo ras men de gevangenen voor de Wethouderschap geleid hadt, wierdt tegen ROBERT de beschuldiging ingebragt, dat hij niet ter Misse ging, en anderen daar van wederhieldt; houdende, daarenboven, ten zijnen huize heimelijke zamenkomsten, in weerwil der Koninklijke Plakaaten. Doch geenzins verzet of bedremmeld van deeze aantijginge, hoewel hij daarvan de gevolgen doorzag, verdeedigde hij zijn gedrag met eene edele bedaardheid: “Ik gaa niet ter Misse, dus sprak hij, om dat aldaar de dood en het dierbaar bloed van Gods Zoone en zijne offerande wordt vernietigd en vertreeden: want CHRISTUS heeft, met eene offerande, in eeuwigheid volmaakt de geenen, die geheiligd worden. De Apostel zegt, met ééne offerande. Men leest in de Heilige Schriftuure van geene Misse, wel van ’t Avondmaal. De Misse is een verdichtzel van menschen, en CHRISTUS zegt: Te vergeefs eeren ze mij, leerende leringen, die geboden van menschen zijn. Hadden wij dan ter Misse gegaan, wij zouden CHRISTUS vergeefs gediend hebben. Ik heb ook (dus vervolgde hij) Vergaderingen gehouden, van vroome en godvreezende lieden; doch dat was niemand schadelijk, maar diende veel meer tot vermeerdering der heerlijkheid van JEZUS CHRISTUS. Ik wist wel, (voegde hij ’er nevens) dat de Keizer dit hadt verbooden; maar ik wist ook dat CHRISTUS het gebooden hadt: en dus konde ik den eenen niet gehoorzaamen, zonder den anderen ongehoorzaam te zijn. Ik heb dan Gode in deezen liever willen gehoorzaam zijn dan den menschen.” Een der Regteren hem hier op in de rede vallende, en gevraagd hebbende, wat zij in hunne Vergaderingen verrigtten, vatte de Oudste Zoon van ROBERT het woord op. Ik zal 't u, mijne Heeren, dus sprak hij, belieft het u, in ‘t breede verhaalen. Verlof daar toe bekoomen hebbende, liet hij zich in deeze zin hooren:,, Wanneer wij daar vergaderd zijn in den naam des Heeren, om zijn heilig woord te hooren, dan vallen wij allen gelijkelijk op onze knieën ter aarde, en belijden in deemoedigheid onzes harten onze zonden voor de hooge majesteit Gods. Daar naa bidden wij al te zamen, dat Gods Woord tog regt verkondigd, en zuiver gepredikt worde. Wij bidden ook voor onzen Heere den Keizer, en voor zijnen geheelen Raad, op dat het gemeene best in vrede en ter eere Gods geregeerd worde. En gij, mijne Heeren, wordt ‘er ook niet vergeeten, als onze Overheden, den goeden God voor u biddende en voor de gantsche Stad, ten einde hij u in ’t goede handhaave. Dunkt het u dat wij met dus te vergaderen zulk eene groote misdaad begingen? Bovendien ben ik bereid, belieft het u deeze gebeden zelf te hooren, die voor u op te zeggen.” Met tekenen of gebaaren gaven zommigen hier op hunne toestemming. Daarop zich eerbiedig ter aarde geboogen hebbende, deedt hij zijn gebed met zulk eene gemoedelijke godsvrugt en vuurigen ijver, dat eenigen der Regteren de traanen langs de wangen biggelden. Deeze dingen zijn het, sprak BOUDEWYN, van den grond opstaande, welke in onze Vergaderingen omgaan.
Ondanks deeze goedkeuringe der Regteren van den inhoud en het oogmerk des gebeds, bragten zij de gevangenen ter Pijnbank, om hen te noodzaaken ter aanwijzinge van hunne medepligtigen in hunne heimelijke Godsdienstoeffeninge. Doch zij noemden niemand, behalven eenige weinigen, die of reeds bekend, of ontvlugt waren. Binnen weinige dagen wierden ROBERT OGUIER en zijn Zoon BOUDEWYN ten vuure verweezen. Gereed staande om te gaan na de plaats des jongsten Gerigts, vermaande zekere Monnik den Vader, om ten minsten een Krucifix in de hand te neemen, ’er nevens voegende: Heb uw hart tot God opgeheven. Doch vermids hij zich daar omtrent onwillig toonde, bonden zij ’t hem in de handen. Dit zag zijn Zoon BOUDEWYN, die hem voorts het Kruisbeeld uit de handen rukte, onder het luid spreeken van de woorden: Mijn Vader! wat doet gij ? Zult gij een Afgodendienaar worden in uwe laatste uuren. Dat het Volk, voegde hij ’er nevens, met een het Christusbeeld van zich werpende, zich aan ons niet ergere, om dat wij geenen houten CHRISTUS begeeren: want wij draagen JEZUS CHRISTUS, den Zoon des leevenden Gods, in onze harten, en wij gevoelen zijn heilig Woord, geschreeven in het diepste van onze gemoederen, met gulden letteren.
Toen nu de verweezenen op het Schavot gekoomen waren, verzogt BOUDEWYN, zijne Geloofsbelijdenis te mogen doen, ten aanhooren der geheele Vergaderinge. Doch dit wierdt hem geweigerd, en hij daar op na eenen Biegtvader geweezen, met de woorden, dat indien hij iets hadde te belijden, hij het aan deezen doen mogt. Met een trok men hem na den Staak. Hier begon hij straks den Zestienden Psalm aan te heffen; doch zijn gezang wierdt wel haast gestoord door eenen Monnik, zeggende: “Hoort de snoode dwaalingen, die ze zingen, om het Volk te bedriegen.” Zegt gij, viel hem BOUDEWYN daar op in, dat de Psalmen van den Profeet DAVID dwaalingen zijn? Maar ‘t is uwe oude gewoonte, den H. Geest dus te lasteren. Met een zich tot zijnen Vader wendende, riep hij hem toe: Zijt goeds moeds, mijn Vader: ’t zal haast gedaan zijn. De Scherpregter, vervolgens, om den Ouden Man zijne voeten nader aan den paal te doen brengen, met eenen hamer op dezelve geslagen hebbende, sprak deeze met veel zagtmoedigheids: Mijn Vriend, gij kwetst mij: waarom handelt gij mij dus hard? Deeze billijke bestraffing gaf eenen Monnik, die dit hoorde, aanleiding tot het bitsch verwijt: “O die booswigten! Zij willen den naam van Martelaaren draagen, en wanneer men ze een weinig onzagt aanraakt, dan krijten ze, als of ze vermoord wierden.’’ Niet onopgemerkt liet BOUDEWYN OGUIER deeze schamperheid voorbij gaan. Meent gij, voerde hij den Monnik te gemoete, dat wij de pijn of den dood vreezen? Gantsch niet! Hadden wij die gevreesd, wij zoude onzen lichaamen tot deezen smaadelijken dood nooit hebben overgegeeven. Toen men nu het vuur reeds aan de lichaamen hadt gebragt, hoorde men den jongeling, onder de folteringen, verscheiden maalen, deeze woorden herhaalen: o God, eeuwige Vader, laat toch de offerande onzer lichaamen u aangenaam zijn in den naame van uwen welbeminden Zoon. Een Monnik, die daar bij stondt, en deeze woorden hoorde, borst daar op uit in bittere woede: „Booswigt, gij liegt: God is uw Vader niet; gij hebt den Duivel tot eenen Vader.” Doch de blijmoedig vertrouwende Jongeling, zich niet stoorende aan dit verwijt, hief midden in de vlammen zijne oogen hemelwaarts en sprak, vervolgens, aldus zijnen Vader aan: Zie, mijn Vader, ik zie de hemelen geopend, en tienhonderd duizendmaalduizend Engelen hier rondom mij, zich verblijdende over de belijdenisse der waarheid, die wij voor de waereld gedaan hebben. Laaten wij ons dan zelfs verheugen, mijn Vader: want Gods heerlijkheid staat voor ons open. Een ander Monnik, op dat het Volk, door dit blijk van vertrouwen, niet aan ’t wankelen zou gebragt worden, schreeuwde daar tegen aan: “lk zie de Helle geopend, en hier zo veele duizend Duivelen tegenwoordig, om u ter Helle te voeren.” Dit, nogthans, belette niet, dat iemand uit de omstaande menigte, met luider stemme, hem toeriep: Houd moed, BOUDEWYN! houd u vroomelijk: uwe zaak is goed. Ik ben van de uwen. Dit gezegd hebbende, uit vreeze, misschien, voor de Stadswagten en Geregtsdienaars, maakte hij zich weg. Uit het midden der vlammen, en toen nu reeds de benedenste deelen des lichaams der rampzaligen bijkans verteerd waren, hoorde men hen te zamen spreeken, en den eenen den anderen tot lijdzaamheid en vertrouwen aanspooren.
’Er is nog een Brief voorhanden, door BOUDEWYN OGUIER geschreeven, aan zijne Geloofsgenooten te Rijssel. Hij bevat verscheiden godvrugtige aanmerkingen, onder andere zeer ernstige aanspooringen tot volhardinge in het onderhouden van hunne godsdienstige zamenkomsten. “Indien gij, dus schreef hij, de Christlijke Vergaderingen verlaat, dan zal ’er, weest des verzekerd, eene wonderlijke verwarring van taalen onder u ontstaan, veel gevaarlijker dan omtrent het bouwen van den Toren van Babel. Kon de Satan wel een beter middel vinden, om Sekten en Ketterijen onder u te verwekken, dan dit? Neen zeker. Hij weet het wel dat men in de Vergaderingen eene zelve taal, en eene zelve zaak, leert spreeken; de liefde neemt ’er toe. Om kort te zijn, veelerlei goed koomt ’er uit voort, gelijk als het tot nog toe onder u blijkt. Houdt u dan aan de les des Apostels: Verlaat uwe eigen vergadering niet. Wagt u omzigtiglijk voor alle kwaade leere, voor bedriegers, die nu door de waereld loopen. Vliedt ook die ontveinzers, die zo met eere God leeren verlochenen.”
Terwijl de Vader OGUIER en zijn oudste Zoon dus de Martelkroon ontvingen, zaten zijne Echtgenoote en jongste Zoon, MARTEN genaamd, nog in hegtenisse. Door vreeze hadt, in den beginne, de Moeder zich laaten beweegen ter herroepinge van haare gevoelens, en zogt insgelijks haaren Zoon om te zetten. Doch deeze bleef standvastig, en deedt, daarenboven, de Oude Vrouw van gedagten veranderen. Ach Moeder, sprak hij, in haare tegenwoordigheid zijnde toegelaaten, wat hebt gij gedaan ? Hebt gij den Zoon Gods, die u vrijgekogt heeft verlochend? Helaas! wat heeft hij u gedaan, dat gij hem zo hebt onteerd en verongelijkt? Nu treft mij ‘t ongeluk, dat ik meest vreesde. o Mijn God, waarom hebt gij mij dit laaten beleeven, dat mijn hart doorsnijdt? Zo diep troffen deeze woorden de Moeder, dat zij haaren val betreurde, God om vergiffenis smeekte, en om standvastigheid en kragt in het uiterste lijden. Tot de Monniken, die haar, andermaal, van besluit wilden doen veranderen, riep zij: Weg Satans, gaat van hier, want aan mij hebt gij nu niet meer. Ik wil mijne eerste belijdenis ondertekenen, is ‘t niet met Inkt, 't zij dan met mijn eigen bloed. Acht dagen naa haaren Man en oudsten Zoon, wierdt de godvrugtige JOHANNA, nevens haaren jongsten Zoon, ten vuure verweezen. Terwijl zij aan den Brandpaal wierdt gebonden, riep zij tot de omstanders: Wij zijn Christenen; dat wij lijden, geschiedt niet om moord of diefstal, maar om dat wij niet anders willen gelooven dan het Woord Van God.