REIMERSWAAL, eertijds eene vermaarde Stad, in Zeeland, op het Eiland Zuidbeveland. Zints onheugelijke tijden hadt Reimerswaal afzonderlijke Heeren, zijnde Leenmannen van Zeeland; ten tijde van Hertoge ALBREGT VAN BEYEREN, en dus aan ’t einde der Veertiende Eeuwe, kwam zij aan de Graaflijkheid.
Zedert wierdt zij geteld onder de vijf goede Steden van Zeeland, en hadt zelf den voorrang boven Goes en Tholen. Een Voorregt, gegeeven door Graaf WILLEM DEN III, genoot deeze Stad, welk tot haaren bloei kragtdaadig medewerkte: alle Koopmanschappen, welke uit Zeeland na Brabant, of van daar te rug gevoerd wierden, moesten te Reimerswaal te markt gebragt worden. Bij vergunning van eenen Utrechtschen Bisschop oeffende zij Geestlijk Regtsgebied over gantsch Zuidbeveland. Nog zo laat, als ten tijde van Keizer KAREL DEN V, in den Jaare 1528, verkreeg de Stad het Voorregt, dat de Schepenen, in plaats van driemaalen ter weeke, dagelijks te regt zouden zitten. Aan de menigte van zaaken, ontstaande uit den grooten toevloed van vreemde Kooplieden, welke Schepenen om handen hadden, wordt dit toegeschreeven. Twee zwaare Overstroomingen, in de Jaaren 1555 en 1557, baanden den weg tot ondergang. In het laatstgenoemde jaar stortten zeer veele huizen, zelf het Stadhuis en de Godshuizen, ter aarde. Een zwaare Brand, in den Jaare 1558, gevolgd van twee andere Watervloeden, in de Jaaren 1561 en 1563, verwoestten veele nog overgebleevene Gebouwen. De inwooners, uit vreeze voor verdere verwoestingen, en ’t geen hun nog was overgebleeven zoekende te behouden, vertrokken na elders met hunne tilbaare have. Ook verloor de Stad haaren rang onder de Goede Steden, en zondt niet meer Afgevaardigden ter Vergaderinge van het Gewest. Haaren laatsten doodsteek ontving de Stad, naa dat de nog overige inwooners, drie jaaren te vooren, van daar vertrokken waren, in den Jaare 1634, wanneer de Straatsteenen, op last van ’s Lands Staaten, openlijk verkogt wierden. Zij bragten nog op vijfhonderdveertig Guldens achttien Stuivers.