Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

LEEUWENHORST

betekenis & definitie

eene geweezene Abtdij, dus genaamd, weleer gelegen tusschen Noordwijk en Noordwijkerhout, omtrent duizend schreden van het eerstgenoemde Dorp. Vóór den tijd der Nederlandsche Beroerten, in de Zestiende Eeuw, in welke zij verwoest wierdt, diende het gebouw ter inwooninge voor Adelijke Nonnen.

Deeze volgden den Regel der Cistercienser Orde, welke den naam van Juffers niet gedoogende, haar slegts Zusters deedt noemen. Naa dat de Spanjaarden de Nederlanden ontruimd hadden, wierden de goederen, tot de Abtdij behoorende, verbeurd verklaard ten behoeve van het Lichaam der Edelen. VAN LEEUWEN was van gevoelen, dat de inkomsten deezer goederen, zedert de verbeurd verklaaring, gebezigd wierden ter ondersteuninge van behoeftige Edellieden. Van het aloude gebouw is thans niets meer in weezen, dan twee vervallene Voorpoorten; de eene daar van staat aan den kant van den Noordwijkerhouter Weg , de andere strekt na eene Laan, uitkoomende aan de Leidsche Vaart. Het Huis, welk nog den naam van Abtdy van Leeuwenhorst draagt, wierdt in zijne tegenwoordige gedaante gebragt door den Raadpensionnris GASPAR FAGEL. De tweede Heer van het Lid der Ridderschap, welke den post bekleedt van Raad en Rentmeester Generaal der goederen, tot deeze Abtdij behoord hebbende, heeft het regt om in dit Huis te mogen woonen.

< >