een Stad of Steedje in Opper-Gelderland, aan de Niers, welks water de Stadsgraften vult. Venlo en Rijnberk leggen ieder omtrent vier urtren van daan. Vóór de elfde Eeuw was dit Steedje onbekend. Zekere OTTO bouwde, in het Jaar 1079 een sterkte, die hij den naam van Gelder gaf. Men weet den oorspronk van deezen naam niet; alleen is het zeker, dat de geheele Provintie ’er den naam van Gelderland van ontleend heeft. Sommige hebben dit verkeerdelijk voor het oude Gelduba gehouden; waar van PEUTINGER, in zijne Reiskaart, gewag maakt, en PLINIUS reeds van gesprooken heeft; dan dit is niet anders dan Gelb, boven Ordingen geleegen.
Dit Gelder werd, in het Jaar 1585, door den Schotschen Kolonel PUTTON, die, in afzijn van den Staatschen Gouverneur MARTEN SCHENK, deeze plaats bewaarde, voor 36000 guldens aan den Heer VAN HAUTEPENNE overgeleverd. Vijftig Jaaren daar na werd het driemaal, te vergeefsch, op bevel der Staaten, belegerd. De Brandenburgschen namen het, in het Jaar 1702, in, na eene Blokkade van agttien maanden, en een bombardeering, die 15 agter een volgende dagen duurde; en egter hield de Stad het beleg nog twee maanden uit. Het springen van den Gelderschen Kruidtooren bragt Gelder merklijke schade toe. De Stad Gelder, nevens het Land van Kessel en het Ampt van Kruikenboek, die ’er, door REINOUD DEN I, Hertog van Gelder, aangelegt waren, aan den Koning van Pruissen afgedaan zijnde, stelde die Vorst ’er terstond een Raad in, die uit zeven Leden bestond, en magt kreeg om alle zaaken, die in Pruissisch Gelder voorvielen, te beslissen.
PONTANUS, Geldersche Gesch. fol. 61. VAN DER HOUVE. Handv, Chronijk.