Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

DOODEHAND

betekenis & definitie

het welk van de latijnsche woorden amortisare en mortificare is afgeleid, is eene oneigene manier van spreeken, om aanteduiden, dat zekere vaste goederen aan een Klooster, Konvent, Kerk, Gasthuis of andere Lichaam in eigendom word overgegeeven; wordende dan zulk een Klooster, waaraan die goederen zijn overgegeeven, eene Doodehand genaamd; om te kennen te geeven, dat de goederen, daaraan gegeeven, aan geenen anderen kunnen overgaan.

Want, zegt PEKKIUS, eene Doode hand iets gegreepen hebbende, laat niet weder los. Volgens anderen hebben zulke goederen den naam van Doode goederen gekreegen, om dat zij, onder de magt der Kloosters of Konvents, als uit de waereld geraakt zijn, niet meer door den gemeenen man konden verkreegen of bezeeten worden, en aan den Vorst of Landheer ook geene schattingen meer opbragten. Deze uitlegging schijnt ons natuurlijker te zijn dan de eerste. Dewijl nu, in voorige eeuwen, het bijgeloof de milddadigheid werkzaam maakte, het begiftigen van kerken en kloosters bovenmatig in zwang ging, en de Vorsten bemerkten, dat de nodige lasten en ongelden daar door voor den Burger bezwaarlijker en minder mooglijk te draagen werden, oordeelden zij raadzaam, daarin te voorzien.

GUIDO, Graaf van Vlaanderen, was de eerste, die verbood, dat ’er vaste goederen, aan Kerken, Kloosters, enz., die onder den naam van de Doodehand begreepen zijn, meer gegeeven, vermaakt, of verkogt zouden mogen worden; ten minsten, men weet niet, dat ’er, op dit stuk, een ouder Plakaat in de Nederlanden gevonden is.

In Braband kwam allereerst een dergelijk Plakaat of Verbod uit, onder de regeering van Hertog JAN DEN DERDEN, ’t welk, in het algemeen, van kerklijke persoonen spreekt; zo ook van WILLEM DEN DERDEN van Holland, in het jaar 1322. Fiues FILIPS DE SCHOONE heeft, naderhand, een dergelijk Plakaat doen uitgaan. Doch deze beide geen stand grijpende, gaf Keizer KAREL DE VIJFDE een Plakaat daar van uit, waarbij geordonneerd werd, dat geene vaste goederen, aan Kerken, Kloosters, enz., mogten verkogt, of gegeeven worden, onder wat benaaming ook, dan met toestemming van den Vorst of Magistraat.

Dan, dit greep nog geen stand. De Geestelijkheid van Braband klaagde, dat de Steden, door onderkruiping, dit voorregt verkreegen hadden, zonder dat zij ’er op gehoord waren. Zij bewerkten daardoor, in Braband, zo veel, dat de Ordonnantie zo lang buiten werking zoude blijven, tot dat men hun gehoord had; doch zij zelve bleeven agter, en lieten de zaak steeken. De Fiscaalen verzogten toen, dat de opschorting mogt worden opgeheeven; waarop Keizer KAREL DE VIJFDE, in het jaar 1520, een Ordonnantie, bij forme van een Eeuwig Edict, uitgaf, waarbij de Kerken, Kloosters en andere geestelijke genootschappen, buiten toestemming der Magistraaten, onbekwaam verklaard werden om eenige vaste goederen in bezit te krijgen; geevende de Keizer voor, dat de Geestelijkheid reeds zo veele vrijhavige en leengoederen bezat, dat zij eerlijk, en meer dan haare stand vorderde, konde bestaan; en dat het overgroot getal van Kerken, Kloosters, Gasthuizen en Konventen, ook in zijne Staaten en Landen, tot merklijk bezwaar van zijne Onderdaanen en Leenmannen strekte.

Evenwel konden, zo als gezegd is, met toestemminge van den Vorst en Magistraaten der Hoofdsteden, de Kerken en Kloosters nog goederen aanwinnen. De kerklijken van dien tijd begreepen, dat dit ten hunnen nadeele gedaan verzoek, en zodanige toestemming, een verbreeking was der kerklijke vrijheid. De beroemde PEKKIUS verzere zig met magt ’er tegen: Alle die zodanige konststukken uitgeeven, (zegt hij) die hun daartoe aanraaden, hunne biechtvaders, die hun daar niet van afschrikken, zijn daardoor in den ban gevallen, en onderhevig aan alle de straffen, die tegen de schenders der kerklijke vrijdommen, ooit gemaakt en uitgegeeven zijn, en gehouden, alle schaaden, die de kerken en kloosters daardoor lijden, te vergoeden.

Anderen trokken dit minder sterk, maar hielden, echter, zodanige wetten voor ongeoorloofd: zij grondden hunne stelling hierop: ieder mensch, welke voor zijn persoon niet afzonderlijk verboden is, staat het vrij, (zeggen zij) zijnen eigendom te verkoopen, te verwisselen of weg te schenken, aan wien hij wil; dat de vrijheid van een mensch daar in bestaat, van vrij met zijne goederen, naar zijn zin en welgevallen te handelen, uitgenomen in zulke zaaken, die gerechtelijk verboden zijn; dat men door zulke wetten dus de vrijheid verkracht, en bijzonder ten opzichten van kerken en kloosters. Dan, het ontbrak ook niet aan de zulken, die meer het nut van het algemeen, dan dat der Kerken en Kloosters in ’t bijzonder in aanmerking namen, en dus deze Wetgeevers rechtvaardigden en hun grooten lof gaven.

Een Forst, zeide men, vermag, uit hoofde van het oppergezag, ten opzigte van de goederen der menschen, onder hun gebied staande, zodanige wet en beschikking maaken, als hij oordeelt dienstig te zijn: het is onbillijk, zeggen zij ten tweeden, terwijl iemands eigen akkers dorst lijden, en bij gebrek van water als verstikken, het water op vreemde akkers te brengen: zo handelen zij, (zeggen zij) die hunne goederen aan kerken en kloosters geeven, terwijl hunne bloedverwanten, hunne medemenschen, die in de waereld leven, en allerhande lasten te draagen hebben, om die goederen gebrek lijden: ten derden, zo zij wel aanmerkten, word zodanige wet niet gemaakt uit haat tegen den Godsdienst, maar om dat de Leeken, tot het draagen van de noodige lasten en ongelden, onbekwaam zouden worden, indien de meeste goederen gesteld worden onder de Doode hand, en buiten staat gemaakt, om voor de maatschappije van eenig nut te zijn: ten vierden, zeggen zij verder: de Vorst: die zodanige Wet maakt, oefent daardoor geene magt over geestelijke persoonen of zaaken, maar over die der waereld, waarover zijne magt zig uitstrekt: ten vijfden, hij begeert enkel, dat de waereldsche goederen in de waereld blijven, en zorgt, dat de menschen buiten staat geraaken, om ze van nut in onnut te doen veranderen: ten vijfden, de kerk word niet benadeeld in die goederen, die ze reeds bezit, maar 'er word alleen gezorgd, dat ze met geene overdaadige goederen belast worden: en ten zevenden, de Vorst en Onderdaan zou 'er te veel nadeel bij lijden, indien de hebzugtige Geestelijkheid zo veel goederen zoude aanwinnen, als zij volgens hun onverzadelijke hebzugt wel begeerden: want hoe meer zij in handen krijgen, zo veel te meer verliest de Vorst, 's Lands schatkist, en de Ingezetenen in het algemeen: eindelijk doen zij gelden, dat het overdraagen van goederen aan zulke, of zulk soort van menschen, bij uiterste wille, en ook bij verdrag, kan en mag belet worden, en dat op zodanige uitsluiting niets te zeggen valt: en voortgaande, zeggen zij, de wil van eenen Wetgeever word door de wetten in een gelijken graad van magt gesteld, met de wil van een Testament of verdragmaaker.

Hoe veel regt, hoe veel waarheid ook in deze stellingen ligge opgeslooten, ontbrak het ook niet aan de zulken, die anders dagten, en deze stellingen zogten te ondermijnen. Zij vraagden bewijs van het eerste, vanwaar den Vorst het regt toekome, om over de goederen zijner Onderdaanen te mogen beschikken, daar van het begin der waereld ieder het regt heeft gehad, om meester van zijne goederen te zijn? Hier tegen kon niet veel worden ingebragt. Zij vraagen, of de Priesters, zo lang ’er Priesters geweest zijn, hunne vrijheid niet zo wel genoten hebben als andere menschen? Zij vraagen, hoe zij zo zeer op het eerste begin zig kunnen beroepen, waarvan de Vorsten zelve afgeweeken zijn? Zij vraagen, hoe ze hier de magt der Vorsten zo hoog kunnen verheffen, daar de besten en godsdienstigsten de Kerken altoos vrijheid gelaaten hebben, om goederen aantewinnen? Zij vraagen, waarom ze het gemeen zo zeer doen gelden, als of de rijkdom van eenige waereldlijke en dikwils zeer geringe persoonen, voor het gemeene best dienstiger ware te onderhouden, dan zo veele arme kloosterlingen? en stellen hun partij voor oogen, die ontelbaare legers van bedelaars, die de kost daaglijks aan de Kloosters krijgen, die anders van honger zouden moeten vergaan; en verder zeggen zij, dat, ofschoon de Vorst de magt al mogt hebben, dat ’er geene reden geweest is, om dergelijke wet te maaken.

Want, zeggen zij, wie heeft ooit, vóór het uitgeeven dier Plakaaten, gezien, dat de Kerken en Kloosters alle vaste goederen zogten intepalmen, en onder de Doodehand te stellen. Zij bekennen, dat de Kloosters veele landeriien bezaten; maar die hadden zij (volgens hunne onwaare stelling) niet gekreegen door giften van anderen, maar door eigen arbeid en vernuft aangewonnen; wijzende hunne tegenpartijen naar de Brabandsche Heide en andere eertijds onbebouwde plaatsen, die, door den onvermoeiden arbeid (zo zij zeggen) der Monniken, tot groot voordeel der waereldlijken, in schoone landerijen veranderd zijn. Is ’er zo een groot gevaar, vraagen zij verder, dat de Geestelijken, met ’er tijd, alle vaste goederen zullen meester worden, waarom vreezen zij niet voor die hebzugtigen, die hun het verder aankoopen beletten, en die nacht en dag niet anders denken, dan om hunne goederen en landen te vermeerderen, en meesters van de geheele waereld trachten te worden? Wat lijd, vraagen zij voort, de gemeente ’er bij, dat Kerken en Kloosters de vrijheid behouden, om goederen te koopen, die daar door te geldiger worden, wijl zij het getal der koopers vermenigvuldigen, en ook meer besteeden dan anderen? Zij bekennen, wel te willen gelooven, ’t geen anderen zeggen, dat de Plakaaten, waarbij dit verboden werdt, niet gemaakt zijn uit haat tegen de Geestelijken; maar, zeggen ze, zij werden ’er echter in hunne vrijheid door benadeeld; ontkennende mede dat de Leeken door die vrijheid benadeeld worden.

Want de lasten, die op de Landerijën en vaste goederen reeds leggen, ook op den nieuwen bezitter overgaan. Wat de verbeurdverklaaring der goederen en andere voordeelen aangaat, waarvan alleen de Vorsten, in die gevallen, ontstoken worden, daarop antwoorden zij, dat een goedertieren Vorst liever eenige voordeelen behoorde te willen missen, dan de Kerk van haar regt te willen berooven: een regt, dat den geringsten Leek niet benomen wordt. Zelfs oordeelen zij het voor den Vorst niet onvoordeelig te zijn, dat eenige Kloosters overvloed van goederen hebben. Hoe meenigmaal, zeggen zij, is het gebeurd, dat een Vorst, verlegen om geld, of van een vijand op het onverwagtst aangetast, nergens hulpe vond, dan in zijne Abdijën, die hem, zonder woeker, de benodigde penningen schoten?

Ligt ziet men, dat veele van deze bewijzen zeer mank gaan, en op zeer losfe schroeven staan. Dan, onze pligt zijnde, de zaaken op eene historische wijze voort te brengen, willen wij ons geen recht van uitspraak aanmatigen. Dit zullen wij ’er nog van zeggen, dat FILIPS DE GOEDE en KAREL DE VIJFDE, welke verklaarden, dat de overgroote rijkdom van de Kloosters tot merklijk bezwaar der Ingezetenen strekte, de zaak beter hebben geweeten, en dus meer geloof verdienen, dan een Regtsgeleerde, dien het weinig moeite kost, dergelijke tegenwerpingen bijeen te rapen. Ook is het zeer zeker, dat bij het verkoopen der vaste goederen, aan de Geestelijken, ofschoon de oude lasten op hun overgaan, zij echter van de nieuwe verschoond blijven, en die alleen tot last van de Gemeente komen.

Tot dus verre van de Doodehand, ten opzigte van de Geestelijken, gesprooken hebbende, zou men ’er dergelijke Verhandeling, ten opzigte van het Staatkundige gebruik, dat in vroegere tijden daarbij plaats had, van kunnen schrijven. Doch, daar met de invoering van nieuwe Wetten, vernieuwde manier van regtspleeging, de gebreken, die daarbij plagten plaats te hebben, en alle straffen, op moord en doodslag, alleen aan den Rechter gesteld, en geen recht van Doodehand, of bloedwreekers meer buiten dien onder ons gevonden worden, is het onnodig, ’er verder over uitteweiden. In Friesland gebruikt men dit woord nog, in gevalle iemand in armoede sterve, en niets nalaate om begraaven te kunnen worden; dan zegt men: ’er is niets voor de Doodehand.

< >