geboren in het jaar 1546, te Westrau in Hessen, in schooldienst geweest te Nieuwenhuizen, en daarna in kerkendienst te Tacheim in de Paltz, welken dienst hij, met meer anderen, had moeten verlaaten, om dat de Keurvorst van de Paltz, LODEWIJK, die zijnen godvruchtigen vader FREDRIK DEN DERDEN opgevolgd was, den Gereformeerden Godsdienst afschafte, en dien der Lutherschen invoerde; waarop CUCHLINUS, naar Embden, de algemeene schuilplaats, de wijk nam. Aldaar nam hij, eenigen tijd, den kerk- en school-dienst waar.
Van hier kreeg men in Amsteldam kennis van zijne gaven en bekwaamheid; hij werd ’er, in het jaar 1578, beroepen, en door P. DATHENUS in den dienst bevestigd. Den 7den November van het volgende jaar, werd hij te Leiden beroepen als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid; doch het getal der Predikanten binnen Amsteldam zeer schaars zijnde, sloeg hij dit af. Door ’s Lands Staaten, in het jaar 1591, het Theologisch Collegie of Kweekschool, naderhand bekend met den naam van het Staaten Collegie, opgericht zijnde, werd onze Leeraar tot Regent van hetzelve verkozen; doch hij, niet zonder moeite daartoe kunnende overgaan, aanvaardde het eerst in ’t volgende jaar; wordende toen, bij de plechtige inwijding, den 16den October 1592, in de waardigheid bevestigd. ’t Jaar daaraan vertrok hij, van nieuws, naar Amsteldam, om ’er den dienst waar te neemen, en bleef ’er tot in het jaar 1596, wanneer hij den post als Regent weder aanvaardde, en vervolgens waarnam, tot aan zijnen dood, die voorviel den 3den Junij 1606, in het zestigste jaar zijns ouderdoms. Zijn afbeeldzel gaat meer dan eens in prent uit; het laatste is van HOUBRAKEN. Hij liet na twee zoonen, JACOBUS en HENRICUS, die ook Predikanten geweest zijn.
Zie CROESE, Naamregister.