in ‘t jaar vijftien honderd en tagtig, te Dantzig geboren, is bekend voor een zeer groot Aardrijkskundige. In de plaats zijner geboorte was zijn vader opzichter over de Munt.
Deze, een man van smaak en geleerdheid zijnde, zond zijnen zoon PHILIPPUS, reeds vroeg, naar Poolen, Duitschland en de Nederlanden, om dezelve te bezichtigen, en ’er geleerdheid te vergaderen. In de Nederlanden gekomen, begaf hij zig in het Kweekschool der wetenschappen, en geraakte in kennis met den beroemden J. SCALIGER, die ook oorzaak was dat hij zig geheel en al aan de Aardrijkskunde overgaf. Na een kort verblijf te Leiden, vertrok CLUVERIUS van daar om de wereld te bezichtigen. Op den weg door Braband, van alles, wat hij bij zig had, beroofd zijnde, was hij verpligt, zo goed hem mogelijk was, naar Leiden te rug te keeren. Zig weder van al het noodige voorzien hebbende, vertrok hij naar Duitschland, en verder naar Hongarijen en Bohemen. Ten dien tijde zat te Praag een voornaam man gevangen, welke menigmaal verzocht had, zig in de tegenwoordigheid van den Keizer te mogen verantwoorden; dat hem telkens belet werd: des schreef hij, in zijne gevangenis, eene verdediging, die aan CLUVERIUS ter hand gesteld werd, om ze in ’t Latijn overtebrengen; zo als hij deed. Zonder den uitslag daarvan aftewachten, keerde hij te rug naar Leiden. Naauwlijk aldaar gekomen zijnde, werd hij, op verzoek van den Afgezant des Keizers, gevangen genomen; doch Zijne vrienden wisten te bewerken, dat hij, zonder eenige straffe voor de gemelde vertaaling, te ondergaan, ontslagen werd.
Toen begaf hij zig naar Engeland, bezag Schotland, Frankrijk, Duitschland en Italië. Te Rome, daar hij, om zijne geleerdheid, hoog geacht werd, hield hij een geruimen tijd zijn verblijf. Na al dat zwerven, werd hij, eindelijk, door de Bezorgers van Leidens Hooge Schoole, genodigd, om, op zekere jaarwedde, aldaar te komen woonen, met of zonder belasting van eenig ampt. De rust, die hij aldaar genoot, smaakte hij niet lang: want hij overleed, kort daarna (1620), in den ouderdom van veertig jaaren. Zijne schriften over de Oude Geographie, in de Latijnsche taal, zijn genoeg bekend; als ook, in het Nederduitsch, zijn boeksken: Batavische Oudheden, of Verhandelingen over de drie uitloopen van den Rhijn, midsgaders wegens de vijf Volken, die eertijds aan dezelve gewoond hebben, als de Toxanders, Batavieren, Caninefaten, Friesen en Maresaten, twee deelen in 8° met pl., gedrukt in ’s Hage 1709.
Nog is, na zijn dood, uitgegeeven, Kort Begrip der Aardrijkskunde. Ook zijn ’er veele boeken, die wel op zijnen naam gaan, doch waaraan hij nooit de hand geleend heeft.