eene Natie, mede behoorende onder de Germanen, waarvan TACITUS zegt: Omtrent of naast de Tenkteren, plagt men, in oude tijden, de Brukteren te vinden; nu hoort men, dat de Chamaven en Angrivarien in hunne landen gekomen zijnde, de Brukteren daar uit gedreeven en vernield hebben: niet zonder bewilliging der nabuurige volken, het zij dat zij verdreven en om hunne trotsheid gehaat, of dat de vervolgen op hunne bezitting verlekkerd waren; 't zij dat de Goden ons daar mede begunstigden. Door de Tenkteren worden, bij sommigen, de Drentenaars, en door de Brukteren, de Overijsselschen verstaan.
Over de Chamaven valt meer verschil. De meesten verstaan daar door de Westphalingers. Anderen zeggen dat de Stad Hamburg van hun haaren naam zou gekreegen hebben. Anderen wederom, doch verder van de waarheid afdwaalende, hebben van hun de Kampers en Overijsselschen gemaakt; ‘t welk, met reden, door PICART wordt tegengesprooken, wijl de Chamaven niet aan den Yssel, maar aan de Linge, in het Kwartier de Eems, gewoond hebben. VAN DER HOUVE noemt ze, zo als wij meenen, te regt Westphalingers.
Zeker is het, als men TACITUS ten raadsman neemt, dat men dan niets voor vast stellen kan, vermits men geen vast besluit kan maaken uit zijne woorden, als hij zegt: de Angrivarie en de Chamavi worden van achteren met de Dulgibini en Chafuarii besloten, daar nog meer andere volken bijkomen, die mits bekend zijn; maar van vooren worden zij van de Friezen vervangen. Want ofschoon de Dulgibinen aan de Weser gewoond hebben, en onder de Westphaalsche Saxen gerekend worden, zo blijft het, echter, duister. In weerwil van hunne rangschikkinge onder de Saxen, is hun eigenlijk verblijf, uit hoofde van de grootheid van Oud Saxen, nog raadzelachtig. Onzeker is het, daarenboven, wat gedeelte de Chasuarii bewoond hebben, hoewel ik denke te Minden aan da Wezer. Geene meerder zekerheid voor het een of ander vindende, houden wij dan dezen voor de Westphalingers, in ‘t vertrouwen, dat al wie met aandacht de kaart van 't Oude-Nederland nagaat, met ons tot dezelve gedachten zal overhellen.
ALTING, die zig een verbaazenden arbeid, tot het onderzoek dezer zaaken, gegeeven heeft, zegt van hun „dat zij geweest zijn een volk over de Eems, hebbende met hunne woonplaatsen geraakt aan de Friezen, hoewel maar aan een klein stuksken van den Eem, tusschen het Dorp Wenera, en de Rivier Leda, daar die in den Eem valt”. De Chamaven (zegt hij verder) moeten van de Leda af, tot aan de Heza gelegen hebben, langs den Eem, dewijl zij de Chauken (Oost-Friezen) van vooren hadden, en door die van de Leda waren afgescheiden; de Angrivaren van achteren, daar de Haze de scheiding maakte, ter rechter zijde de Dulgibinen. De hedendaagsche bewooners dezer landen worden Humlingen of Hamlingen genaamd, naar de landen, die van deze drie rivieren, de Eem, de Leda en de Haze, als ze opzwellen, van alle kanten plagten overstroomd te worden; welke landen, in Friesland, nog wel Hamlanden en Hemrikken genoemd worden.
Maar hier te lande is het niet wel gelooflijk, dat men dezelve Havauwen, en, met de verdubbelde blaazing, Chamauwen, dat is, Weilanden, die aan overstrooming onderworpen zijn, genoemd heeft; waarvan de Romeinen den naam van Chamavi, en de Westphalingers, hedendaags, van het woordeke Ham, alleen hun Hamling, Humling gemaakt hebben. Doch deze woonplaatsen hebben zij, tegen andere, aan den Rhijn en aan de Saal, of den Yssel, die beter en vetter waren, eens en andermaal verwisseld. Want de landen aan de gemelde rivieren, welke de Manaxiers in het eerst bezeten hebben, hadden de Romeinen, na dat zij de laatstgenoemde, naar dezen kant van den Rhijn, ja zelfs van de Maas, hadden doen vertrekken, ten dienste der krijgsbenden geschikt. Doch doordien het al vrij dikwijls gebeurde, dat deze landen, als de Krijgsknechten, met het leger, verre van de hand waren, hier en daar ledig lagen, hebben sommigen van de nabuurige volken zig daarin nedergezet: en wel allereerst de Chamaven; daarna de Tubanten, na hun de Usipeten; vervolgens de Friezen; en laatstlijk de Amsibaaren; behoudende ieder van hun het bezit slegts voor een korten tijd. Want de vier eerstgenoemden keerden te rug naar hun voorig verblijf, terwijl de laatste in ballingschap jammerlijk moesten omzwerven.
Dan, nadat de Romeinen, van het voorneemen, om weder herwaarts te keeren, hadden afgezien, vielen de landen der Chamaven aan de Brukteren te beurt en deze verdreven zijnde, keerden de eerste bewooners weder in het bezit daarvan; wordende de Chamaven, eindelijk, nabuuren van de Tenkteren, welken door de Sicambren, als krijgsgevangenen, aldaar geplaatst waren, en aan welken zij de landen overlieten. Ook Werden de Chamaven toen zelfs nabuuren van de Friezen en Batavieren, maakende de Rhijn alleen eene scheiding tusschen hen. Want (gelijk ALTING verder aantekent) dat de Chamaven naderhand langs den Rhijn gewoond hebben, blijkt niet alleenlijk uit TACITUS, maar nog meer uit de Kaart van PEUTINGERUS, uit A. MARCELINUS; en ook uit zeker Dorp in die gewesten, dat nog heden den naam van Hummel heeft, en een overblijfzel van hun oud Vaderland is.
Zij hebben, derhalven, langs den Rhijn gewoond, van de Tenkteren af, tot aan de rivier de Berkel, en hun naam is, in vervolg van tijd, door hun bondgenootschap met de Franken, zo beroemd geweest, dat men hen, op de meergemelde kaart van PEUTINGER, naast den Rhijn, met groote letteren dus aangetekend vindt: CHAMAVEN, DIE OOK FRANKEN ZIJN; gelijk ook VELSERUS, en na hem BARTIUS, dezelfde plaats verbeterd hebben. Ja, dat meer is, MARCELLINUS verhaalt, dat de Franken, die, onder de regeering van CONSTANTIJN DEN TWEEDEN, aan dezen kant van de Maas, met groote stoutheid, woonplaatsen opgeslagen hadden, Saliers en Chamaven zijn geweest, die door JULIAAN wel Overwonnen werden, maar aan wien, echter, gegund was, weder in hun land te keeren.
Het is, uit de aloude geschiedenissen dier volken, bekend, dat zij, met andere Franken, langen tijd, onder de Hulpbenden van het Hof, in dienst der Romeinen, geweest zijn, en zelfs tot zo lang, dat de Franken, in deze landstreeken, den meester over de Romeinen speelden, zijnde toen ook den naam der Chamaven te niet geraakt, en zij onder de Friezen versmolten.