geboren in het jaar 1618, te Wester-Wijwert, een Dorp in Groningerland. Op den ouderdom van zestien jaaren werd zijn naam onder de Groninger Studenten gesteld. Zeer sterk beijverde hij zig in het leeren der Taalen en Filosophie; ook was hij een groot minnaar van de Mathesis, en leide zig met nut toe op de Astronomie, en andere verhevene wetenschappen, schoon de Geneeskunst zijne hoofdstudie was.
Hij vergenoegde zig niet met een zesjaarig onderwijs te Groningen, maar begaf zig vandaar naar Utrecht, en naderhand naar Leiden, alwaar bij met vlijt de lessen der Hoogleeraaren van dien tijd hoorde. Hij hoorde niet alleen A. VORSTIUS in de Botanie, maar men zegt dat hij hem zelfs in kunde evenaarde. Van Leiden trok hij, ter bekominge van meerder kunde, naar Frankrijk, onthield zig eenen geruimen tijd te Angers, en verkreeg 'en den rang van Doctor. In het jaar 1645 keerde hij te Groningen te rug, en maakte ’er grooten opgang met zijne praktijk. In 1646 werd hem het ampt van Hoogleeraar in de Wiskunde opgedragen, dat hij aanvaarde, met eene Inwijdings redenvoering de Mercurio. Zeer ongelukkig kreeg hij een ongemak, dat hem eerst het gezicht verduisterde, en het daarna geheel deed verliezen; des niettegenstaande ging hij voort met het geeven van lessen, tot dat hij, in den jaare 1652, van eene kwaadaartige koortse werd aangetast, die hem in het graf rukte. Zijn afbeeldsel is door LAMSWEERDE in ’t koper gebragt.
Zie L. BENTHEM, Holl. Kirch-und Schul-Staat, bl. 276. enz.