werd, in ‘t Jaar 1578, te Amsteldam, met de verandering der Regeering, tot Schepen en Raad aangesteld. Toen, in het Jaar 1581, geraadpleegd werd, over de opdragt der Mooge Overigheid aan Prinse WILLEM DEN EERSTEN, was BENNINK een der geenen, die zig het meest daar tegen verzetteden; gelijk blijkt uit het besluit van de Vroedschap, behelzende dat dezelve, op den eersten September, besloten had JACOB JANSZ.
BENNINK, JACOB VAN KAMPEN, JAN LAURENSZOON en JACOB FRANSZOON, Raaden, die weigerden Zijne Doorl. Hoogheid, als Hooge Overigheid te zweeren, op een boete van tien duizend dubbelde Leidsche Steenen, tegen den volgenden Maandag te dagvaarden, en hun te verbieden, ondertusschen uit de Stad te gaan. Doch het is bekend, dat deeze zaak, door de weigering van Zeeland, in Amsteldam niet alleenlijk begon te haperen, maar zelfs geheel veranderde, en eindelijk met ’s Prinsen dood te niete liep; waardoor dan ook het vonnis der Steenboete van zelf verviel.Zie WAGENAAR Beschrijving van Amsterdam, in 8vo, IV. Stuk, bl. 33.