ook wel Adagild en Aldegid of Gildus genaamd, volgde zijnen Vader Raboud op, in ’t jaar 710. Hij had een opzettelijken haat opgevat tegen den Christelijken Godsdienst, waar van het zaad, door de eerste geloofsverkondigers, onder Adgillus den IF, gestrooid was; en woedde tegen hetzelve zodanig, dat ’er naauwlijks eenige overblijfzels bleeven.
Zijn Bastaardbroeder Horno, of Hornus, kweekte het weder aan; doch de landzaten bleven Heidensch en hardnekkig; de oorzaaken hiervan worden toegeschreven aan zijne onachtzaamheid, traagheid of vreesachtigen aart, voor de hardhoofdigheid der Friesen. Willebrord, die, ter voortplantinge van ‘t Christendom, alle mooglijke middelen aanwendde, bediende zig van het waereldlijk gezag van Karel Martel, om hun te beoorlogen; doch de Friesen, om Adgillus smaad aan te doen, kozen den Heidenschen Popta, door anderen Rethod genaamd, Zoon van Gerlach, die Veldoverste geweest was, onder Raboud, tot hunnen Bevelhebber. Zij zeiden, dat Karel Martel niet zo zeer kwam, om den Christelijken Godsdienst in te voeren, als wel om over hun te heerschen, en hunne vrijheden te vernietigen. Maar Karel, die gewoon was, alomme, als met een hamer, op zijne vijanden te staan, en daar door den naam van Martel bekomen had, sloeg hun zo geweldig, dat zij gedwongen werden, hunne Afgodische Bosschen en Tempels uitteroeijen, en den Christen Godsdienst weder aanteneemen, schoon het meest in uiterlijken schijn en door dwang geschiedde, naardien zij onder de Franken moesten buigen.
Op die voorwaarden behield Adgillus, en na hem Gondebald, en de jonge Raboud, de regeering; hoewel anderen beweeren, dat zij die alleen als Stadhouders, in den naam der Frankische Koningen, bezaten. De Friesen beweeren het tegendeel, door de Munt, die Adgillus de II heeft doen slaan, in ‘t jaar 733, met dit omschrift: ADGILLUS SECUNDUS FRISIORUM REX, als toonende dat aan de Friesche Koningen de Oppermachtigheid van het koninklijke gebied, door Karel Martel, niet ontnomen was.
Doch de Fransche Koninglijke Historie schrijver Mezeraij zegt, dat de Friezen, in het jaar 734, geslagen zijn; zijne woorden zijn deze: „Met eene gelijke gezwindheid verwon hij de Friezen, doodde hunnen Hartog Poppo, die op Raboud gevolgd was, in eenen grooten slag, bracht vervolgens Oostergoo en Westergoo onder het juk, smeet alle hunne Tempelen, heilige Bosschen, en Afgoden ter neer, en bedekte het geheele land met asch en bloed.” Dit verwekt eenige tegenspraak tegen het bewijs der munt, welke een jaar ouder is.
ADGILLUS stierf in 739, of, volgens Schotanus, 737, nalatende twee Zoonen, Gondebald en Raboud, en twee Dogters, Conovella en Sandacilla, waar van de Eerste ten huwelijk is gegeeven aan Adelbricus, een Ridder van zeer Edelen Stamme. (Zie Adelbricus Adelen). Het oude Hollandsche Chronijkje verhaalt, dat Adgillus de II naliet Gondebald en Raboud; dat hij de eerste Koning van Friesland was, en met den dapperen Roeland, voor ‘t Christen geloof strijdende, verslagen werd in Roncevalle, in ‘t jaar 770; en dat, van dien tijd af, Frankrijk het Koningrijk Friesland behield.
Raboud, tweede Zoon van Adgillus, was (zegt hij) Heer van Neder-Friesland, nu Egmond; doch dat deeze niet zo magtig als zijne Voorouders was, vermids Friesland onder de magt van Frankrijk gebracht was. Of deeze Adgillus de dichter van Alkmaar geweest is, zal ter behoorlijke plaatze gemeld en onderzocht worden. In de meeste Oude Kronijken heerscht eene dwaaling; zij spreeken slechts van éénen Koning over geheel Friesland; daar echter de oude Schrijver Fredegardus Scholasticus zegt, dat, in ‘t jaar 717, de Koningen van Friesland Pepijn de hand boden, om de oproerige Saxen te bedwingen, die hunne beloften drie jaaren te vooren, aan Carloman gedaan, verbroken hadden. Deeze onachtzaamheid der Schrijveren heeft veele verwarringen in de geschiedenissen veroorzaakt.
Onder de Schrijvers is ook verschil over den opvolger van Raboud; sommigen stellen Poppo, maar de meesten Adgillus. Beter meenen wij deezen Poppo, onder wiens bestier de Euangelie-Predikers volkomen vrijheid kregen, hunne amptsbedieningen waarteneemen als zijnen Veldheer aantemerken: zonder te beslissen, of zij als Souverainen of onafhankelijk, dan als Leenmannen van de Franken geregeerd hebben.
Nogthans stemmen wij gaarne toe, dat het recht van muntslag altoos geen bewijs van oppermacht is, schoon Winsemius daar uit de onafhankelijkheid zoekt te beweeren. Dit zij genoeg, dat het vast gaat, dat niet Poppo, maar Adgillus de II, en na hem Condebald, over de Friesen geheerscht heeft, en dat hij, volgens het gezegde van Schotanus, Ao. 737. overleeden is.