1 2 3 ... 336 337 338 339 340 ... 632 633 634

• Kan uit Nazareth iets goeds komen? (spreekwoord)
• Kan. (afkorting)
• Kans (afkorting)
• Kant en klaar (spreekwoord)
• Kant en klaar zijn (spreekwoord)
• Kant noch wal raken (spreekwoord)
• Kant. (afkorting)
• Kantoor maken (spreekwoord)
• Kap en keuvel verliezen (spreekwoord)
• Kap en keuvel verliezen (of: wagen) (spreekwoord)
• Kap en kovel afwerken (verspelen) (spreekwoord)
• Kap. (afkorting)
• Kap. of kapit. (afkorting)
• Kapl. (afkorting)
• Kapoeres zijn (spreekwoord)
• Kapriolen maken (spreekwoord)
• Kapsones maken (spreekwoord)
• Kapt. (afkorting)
• Kar. (afkorting)
• Kar. et Kir. (afkorting)
• Karabugaskhimtrest. (afkorting)
• Kaski (afkorting)
• Kassian met iemand hebben (spreekwoord)
• Kastelen in de lucht bouwen (spreekwoord)
• Kastelen op het ijs bouwen (spreekwoord)
• Kastelen op iemand bouwen (spreekwoord)
• Kastelen op iemand kunnen bouwen (spreekwoord)
• Kastofa. (afkorting)
• Kat. Un. Min. (afkorting)
• Kati. (afkorting)
• Katoen in zijn oren hebben (spreekwoord)
• Kattekrabben zetten (spreekwoord)
• Katten die muizen (of: muizen vangen), mauwen niet (spreekwoord)
• Katten die muizen, mauwen niet (spreekwoord)
• Katten en wijven - moeten thuis blijven (spreekwoord)
• Katten komen altijd op haar (vier) poten terecht (spreekwoord)
• Katten leggen geen eendeneieren (spreekwoord)
• Katterig zijn (spreekwoord)
• Kaveewee. (afkorting)
• Kavopex. (afkorting)
• Kb (afkorting)
• Kb/sec (afkorting)
• Kbps (afkorting)
• Kcs (afkorting)
• KdV (afkorting)
• Kdt.-Ges. (afkorting)
• Kdw (afkorting)
• Ke (afkorting)
• KeFiK (afkorting)
• KeKi (afkorting)
• KeO (afkorting)
• KeZ (afkorting)
• Kedali. (afkorting)
• Keep houden (spreekwoord)
• Kees, laat je scheren! (spreekwoord)
• Keine solche Schlacht is in hundert Jahrn geschehn (spreekwoord)
• Ken O (afkorting)
• Ken W (afkorting)
• Ken u zelven (spreekwoord)
• Ken uzelf (spreekwoord)
• Kennis is macht (spreekwoord)
• Kennis maakt macht (spreekwoord)
• Kennis van iets dragen (spreekwoord)
• Kennis van iets nemen (spreekwoord)
• Kent. (afkorting)
• Ker-Gawl. (afkorting)
• Keren! lieve man, wat salt haer deyren (deren) (spreekwoord)
• Kerk houden onder Gods blauwe hemel (spreekwoord)
• Kerk noch kraam sparen (spreekwoord)
• Kerkegoed heeft ijzeren tanden (spreekwoord)
• Kerken op iemand bouwen (spreekwoord)
• Kerkgesch. (afkorting)
• Kerkhofbloemekens op het hoofd hebben (spreekwoord)
• Kerkl. voorb. ex. (afkorting)
• Kermis gaan is bilslag waard (spreekwoord)
• Kermis is wel een bilslag waard (spreekwoord)
• Kermis komt maar eens in ’t jaar (spreekwoord)
• Kern. (afkorting)
• Kerngezond zijn (spreekwoord)
• Kersvers zijn (spreekwoord)
• Ketterijen zijn de onbetaalde rekeningen der Kerken (spreekwoord)
• Keulen en Aken wel op kunnen (spreekwoord)
• Keulen en Aken zijn niet op een dag gebouwd (spreekwoord)
• Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd (spreekwoord)
• Keur baart angst (spreekwoord)
• Kevers vangen (spreekwoord)
• Kgl. (afkorting)
• Kgr. (afkorting)
• Kh (afkorting)
• Kh. (afkorting)
• Khudofa. (afkorting)
• KiK (afkorting)
• KiR (afkorting)
• Kies (onkies) optreden (spreekwoord)
• Kiesw (afkorting)
• Kiesw. (afkorting)
• Kiezen doet verliezen (spreekwoord)
• Kijk op de zaak hebben (spreekwoord)
• Kijken (eten) wat de pot schaft (spreekwoord)
• Kijken als de duivel door een gootgat (spreekwoord)