Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

sjotten (shotten, schotten)

betekenis & definitie

1. M. betr. t. het voetbalspel: (hard) tegen de bal trappen, schoppen; in ’t bijz. ra. betr. t. een schot naar het doel: schieten; - (trans.) vand. ook in ’t alg.: met de uitgestoken voet min of meer krachtig raken, schoppen; iem. tegen de schenen sjotten.

Wij, die zo graag in het leven verrast willen worden, lijk die keer dat onze kwajongen een ’’bellenboom” onverwachts naar huis bracht, voor de vele keren dat hij op de tuinbloemen gesjot had en om het goed te maken, Vrouw en Wereld maart 1974, p. 33.

2. Bij uitbr.: het voetbalspel spelen, voetballen.

En Snorreke zei de meester zijt gij wel zeker dat het een broerke zal zijn? Ja zei Snorreke vermits alsdat ik al vier zusters heb ik moet toch iemand hebben om later tegen te schotten, VERSTEYLEN 1964, 36.

Wij menen dat het de taak is van het gemeentebestuur om na te gaan waar de meest voordelige plaats is om te spelen en of onze kinderen een dergelijk ingericht speelterrein willen of liever een grasplein hebben om te ’’sjotten”, Vrouw en Wereld juni 1976, p. 13.

Afl./Sam.: sjotter, (gemeenz.) voetballer (Dan volgt een kompetitie voor de sjotterkens en zo begint men telkens opnieuw, Gazet v. Antw. 11/8/1979);

- buitensjotten, er uit trappen, op straat zetten (Ik zou daar zo’nen ambras hebben gemaakt, dat ze ons alle twee op staande voet hadden buitengesjot, Uitzending BRT 23/3/1980);
- wegsjotten, wegtrappen, wegschoppen; in de aanh. bep.: door voetbal te spelen wegwerken (Voor sommigen kan sport een ideale gelegenheid zijn om groeiproblemen weg te sjotten! Vrouw en Wereld dec. 1977, p. 17).

< >