I. Gewest., in de verb. in lijke liggen, van een afgestorvene: boven aarde staan, opgebaard staan; - ook: sterfgeval: er is een lijk in hun familie.
De vader der Meulebroecks ligt juist in lijken. Ja, het is waar ook ... zij heeft gezien dat de luiken al buiten afgesloten waren, en dat er een kruis van stro over de straatdrempel was gelegd. Een dode in huis! BOON 1975, 212.
II. Gelijk, (zo)als, net als.
Als pastoor Grangé in de deur stond, kwam er stilte, lijk de wind sterft in de laatste boomen, VAN HEMELDONCK 1945, 11.
Zo droeg Maria een blauwen kapmantel lijk grootmoeder, LIA TIMMERMANS 9162, 46.
Hij gaf hun elk een stuksken suiker en dan liepen zij lijk zot over den natten blijk (= bleekveld), TIMMERMANS 1966, 9.
Werken ze graag in een jeugdatelier - daar heeft de Bond dan weer een eigen ‘speeldienst’ voor. Lijk de Bond ook een eigen actie Verbruik heeft en, over het hele Vlaamse land verspreid, tientallen verbruikerclubs, Bond 27/8/1976, p. 1.