Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ZOOGDIEREN

betekenis & definitie

(Mammalid) vormen een klasse der gewervelde dieren ( Vertebrata) met constante lichaamstemperatuur (34-39 gr. C.), die door longen ademen, met een haarkleed bedekt zijn en merendeels levende jongen werpen (uitzondering: vogelbekdieren ), die door het moederdier gezoogd worden.

De meeste soorten zijn landbewoners; robben, walvissen, zeekoeien en zee-otters houden verblijf in zee. Zoogdieren komen in alle werelddelen, alle zeeën en de beide poolgebieden voor. Hun huid bestaat uit een lederhuid met zenuwen, bloedvaten, zweet- en vetklieren en soms ook pigment. Daarboven ligt de opperhuid, waaraan men een zachte, pigmenthoudende kiemlaag en een hier en daar eeltachtig verdikte hoornlaag kan onderscheiden. De laatste ontstaat uit afgestorven kiemlaagcellen en schilfert aan de buitenkant geleidelijk af. Onder de lederhuid bevindt zich het onderhuidse bindweefsel, dat veel vet kan bevatten (walvissen, robben, enz.), waardoor warmteverlies wordt beperkt.

Karakteristiek zijn de haren, die meestal het gehele lichaam bedekken, maar bij de walvisachtigen alleen op de lippen aanwezig zijn. Op deze plaats hebben vele zoogdieren (roofdieren e.a.) stijve snorharen. De meeste soorten hebben een ondervacht van zachte, korte en gekroesde, soms viltige wolharen en een bovenvacht van langere en hardere dekharen. De kleur der haren (die te danken is aan pigment of aan de structuur, waardoor interferentiekleuren (goudmol, Z insecten eters) kunnen ontstaan) is vaak een mengsel van geel, grijs en rood (wildkleur), ’s Winters is de vacht bij vele zoogdieren dichter en wolliger dan in de zomer; soms verwisselt het dier ’s winters ook van kleur (hermelijn). Aan de staart van vele knaagdieren en buideldieren vormt de opperhuid kleine hoornschubben. Het schubdier heeft grote dakpansgewijs liggende schubben, terwijl bij de gordeldieren (z tan darmen) de grenzen der hoornschubben ten dele samenvallen met dieper liggende door de lederhuid gevormde beenplaten. Andere opperhuidvormingen zijn nagels, klauwen en hoeven aan de uiteinden van de vingers en tenen (uitgezonderd walvisachtigen) en de horens der holhoornigen. Het gewei der herten ontstaat door verbening.

Behalve bij enkele soorten (walvissen, goudmol, tweevingerige luiaard) is de huid rijk aan klieren. Zweetklieren ontbreken echter bij vele zoogdieren; de warmte-afgifte door vochtverdamping komt dan bijv. tot stand door het overvloedig afscheiden van speeksel (hond). Talk- of vetklieren monden bijna steeds in haarzakjes uit; zij vormen een secreet, dat huid en haren soepel houdt. Door opeenhoping van klieren ontstaan klierorganen, bijv. de voor de zoogdieren kenmerkende melkklieren, die de melk vormen, waarmee het jonge dier wordt gevoed. Deze melkklieren liggen gewoonlijk achter aan de buik, een enkele keer in de oksels (olifant, zeekoe) of vrijwel op de rug (beverrat). Zeer belangrijk voor deze „reuk”-dieren zijn de geurklieren.

De ligging hiervan hangt ten nauwste samen met de leefwijze. Het gewoonlijk sterk riekende secreet dient als verdedigingsmiddel (bunzing, stinkdier) of als herkenningsmiddel tussen soortgenoten. Bij de marters liggen zij bij de anus, bij het edelhert aan de kop, de stuit en de enkels, bij het ree tussen de rozestokken, bij de vos op de rug, bij vele roofdieren aan de zool- en teenballen, bij haas en konijn op de neus, enz.

Het skelet bestaat bijna geheel uit been. Bij de kleinere soorten is het been compact, bij de grotere soorten (met uitzondering van de olifant) bevindt zich in de beenderen een sponsachtig netwerk van beenbalkjes, waartussen merg.

Deze beenbalkjes verlopen op de meest-belaste plaatsen in de richting van de grootste druk of trek. De schedel, vooral het aangezichtsgedeelte, is in t algemeen lang bij de planteneters, middelmatig bij de alleseters en het kortst bij de roofdieren. De gewrichtsknobbel van de beweegbare onderkaak ligt des te hoger en de hoek tussen de beide takken van de onderkaak is des te kleiner naarmate het dier meer plantaardig voedsel gebruikt. Vleeseters en sommige knaagdieren hebben wijduitstaande jukbogen. Aan de wervelkolom kan men (behalve bij de walvisachtigen, waarbij de bekkengordel weggevallen is) onderscheiden: meestal 7 zeer beweeglijke halswervels (bij de walvissen onderling vergroeid), meestal 13 (9-24) rugwervels, 6 of 7 (2-9) lendenwervels, 3-4 met elkaar vergroeide heiligbeenwervels en 15-30 (3-49) staartwervels. De ribben zijn beweegbaar met de rugwervels verbonden.

Het voorste paar ledematen ontbreekt nooit. De sleutelbeenderen ontbreken vaak, vooral als de voorste ledematen alleen dienen om te lopen. Bij gravende, klimmende, vliegende en zwemmende dieren zijn zij daarentegen krachtig ontwikkeld. De achterste ledematen zijn uitwendig geheel verdwenen bij de walvisachtigen en de zeekoeien. Zij zijn bij de overige zoogdieren in de regel vaster met de romp verbonden dan de voorste; de heupbeenderen vormen met het heiligbeen een gesloten gordel. De ledematen kunnen ontwikkeld zijn tot vinnen of vinpoten (robben, walvissen, zeekoeien), tot vleugels (vleermuizen), tot krachtige, gedrongen graafpoten (mol), maar meestal tot looppoten.

Bij springende zoogdieren (haas, kangoeroe) zijn de achterpoten sterk verlengd. Het aantal vingers en tenen bedraagt ten hoogste vijf; bij de paardachtigen is er slechts één ontwikkeld en zijn de overige rudimentair. Behalve de eerste, die er twee heeft, hebben alle vingers en tenen drie kootjes. Vaak treedt reductie van dit aantal op; bij de walvissen is het daarentegen groter. Naar de wijze waarop de ledematen bij het gaan in aanraking komen met de bodem, onderscheidt men: zoolgangers (plantigraden), waarbij de gehele voetzool op de grond komt, halfzoolgangers (semiplantigraden), die bij snelle gang op de tenen lopen, teengangers (digitigraden), die op de onderkant, en hoefgangers (unguligraden), die op de top van de tenen lopen. Bij de laatste groepen maakt het opheffen van hand en voet van de grond een snellere gang mogelijk.

Het spijsverteringsorgaan vertoont in grote lijnen overeenkomst met dat van de mens; het is vaak meer samengesteld. Tanden (z gebit) worden alleen aangetroffen in de onder- en bovenkaak; zij ontbreken bij vogelbekdieren, schubdieren, miereneters en baardwalvissen. Behalve bij de tandwalvissen kan men in een volledig gebit onderscheid maken tussen snijtanden (incisivi, gewoonlijk beitelvormig en gebruikt om voedseldeeltjes af te steken), hoektanden (canini, gewoonlijk kegelvormig en gebruikt als wapen of als grijporgaan) en valse en ware kiezen (praemolares en molares). Bij vleeseters (carnivoren) en insecteneters (insectivoren) zijn de kiezen gewoonlijk puntig en worden gebruikt om het voedsel in stukken te knippen (de kiezen glijden dan langs elkaar, carnivoren), of te grijpen en te doorboren (de kiezen grijpen dan in elkaar, insectivoren). Planteneters (herbivoren) hebben gewoonlijk dwars of overlangs geplooide kiezen, alleseters (omnivoren) vaak kiezen met een knobbelig oppervlak. Alle zoogdieren hebben een melkgebit dat, behalve bij de buideldieren waar het blijft, éénmaal wordt gewisseld, waarbij de melktanden door blijvende en de melkkiezen door valse worden vervangen. De samenstelling van het gebit wordt uitgedrukt in een tandformule, waarin de rangschikking der elementen in een onder- en bovenkaakshelft wordt uitgedrukt, bijv.:

I C PM M

3 1 4 3
3 1 4 3

Dit is in ’t algemeen de uitgangsformule van het gebit der zoogdieren. Verticale tandwisseling is normaal; bij de olifanten en de zeekoeien heeft echter horizontale tandwisseling plaats.

De maag is bij vele soorten in afdelingen verdeeld (z bijv. herkauwers). Het darmkanaal is bij vleeseters 3-5 maal, bij planteneters daarentegen wel 6-28 maal zo lang als het lichaam, althans bij het dode dier. (Dit is aan de lichaamsvorm te zien: de planteneters hebben een uitgezakte buik, bij de vleeseters is deze ingetrokken.) Niet alleen de aard van het voedsel speelt daarbij een rol, maar ook de voorbewerking. De faeces hebben vaak een voor de soort karakteristieke vorm. Planteneters defaeceren meer dan vleeseters.

Het midden in de borstholte liggende hart bestaat uit een linker zuurstofrijke en een rechter zuurstofarme helft, elk met een boezem en een kamer. De rode bloedlichaampjes hebben geen kern (z bloed). De beide longen hangen vrij in de borstholte. De ademhaling geschiedt met behulp van middenrif en ribben. De luchtpijp begint bij het strottenhoofd, dat tevens het stemorgaan is. Sommige soorten hebben hierin holten ter versterking van het geluid.

Onder de geluiden kan men o.a. onderscheiden: waarschuwingen tegen gevaar, geluiden om kuddeleden bij elkaar te houden, lokroepen, e.a. De uitscheidingsorganen zijn de min of meer boonvormige nieren; de urineleiders komen uit in een urineblaas (bij de vogelbekdieren in een cloaca).

Van de zintuigen, die van belang zijn voor het opzoeken van voedsel, het waarnemen van vijanden en het herkennen van soortgenoten, is het gezicht vooral goed ontwikkeld bij de mens en de apen, het gehoor bij de vleermuizen en walvissen, terwijl bij de overige zoogdieren reukzin, gehoor en smaakzin vooral op de voorgrond treden. Bij onder de grond levende zoogdieren zijn de ogen soms zeer klein en liggen soms diep onder de huid (Spalax). Er zijn twee oogleden en een knipvlies, dat echter soms in de binnenste ooghoek teruggetrokken is. De meeste soorten hebben oorschelpen (uitzonderingen: in het water en in de grond levende zoogdieren). Het reukorgaan is goed ontwikkeld; een slechte reukzin hebben apen en mensen, terwijl bij de walvissen de reukzin helemaal verloren is gegaan. De neusgaten kunnen, evenals de ooropeningen, bij onder water levende soorten door spieren of kleppen afgesloten worden.

De neus wordt ook gebruikt om voedsel te grijpen (olifant), te woelen (varken) of te tasten. De smaakzin (op de tong en het zachte verhemelte) is vooral van belang voor de sapafscheiding, speciaal bij de planteneters. De tastzin zetelt in de uiteinden van de ledematen, de tong, de snuit en de lippen; de laatste dragen gewoonlijk lange borstelvormige tastharen, die met eigenaardige zenuwvertakkingen zijn ingeplant. De centrale delen van het zenuwstelsel onderscheiden zich door sterke ontwikkeling van de grote hersenen, die de schedel bijna geheel opvullen. Bij de hogere zoogdieren is het oppervlak geplooid, bij de lagere glad.

De zoogdieren zijn van gescheiden geslacht (z geslachtsorganen). De mannelijke dieren hebben testikels (teelballen), die in enkele gevallen (vogelbekdieren, walvissen, olifanten) in de buikholte blijven, maar bij de overige door het lieskanaal afdalen tot vlak onder de huid (descensus testiculorum) en in het door een huidplooi gevormde scrotum (balzak) komen, vanwaar de beide zaadleiders naar de urinebuis lopen, welke laatste eindigt in een copulatie-orgaan (penis of roede). Het mannelijke zoogdier is gewoonlijk zwaarder, groter en sterker dan het vrouwelijke; het heeft een krachtiger gebit, gewei en stemgeluid, terwijl de melkklieren rudimentair blijven. Er is gewoonlijk geen sprake van samenleving van een enkel mannetje met één vrouwelijk dier. Monogamie komt zelden voor; polygamie is regel. De verzorgingsdrift van het mannetje is dan ook gering.

De bronst valt bij vele zoogdieren in het voorjaar, maar is in warme landen en bij huisdieren niet altijd aan één jaargetijde gebonden. Tegen het einde van de bronsttijd verlaten een of meer eieren de eierstok en worden waarschijnlijk in de eileider bevrucht. Daarna komt het ei in de baarmoeder ook eivliezen en placenta) en ontwikkelt zich hier op verschillende wijzen.

De draagtijd neemt in het algemeen toe met de lichaamsgrootte, maar hangt vooral samen met de ontwikkelingstrap, waarop de jongen ter wereld komen. Hij varieert van ca 16 dagen (spitsmuis) tot 20 maanden (olifant). Hij duurt het langst bij de grote water- en landzoogdieren en is in ’t algemeen het kortst bij de buidel- en vogelbekdieren. Het aantal jongen wisselt van 1-12, zelden meer (tot 24). De dieren, die een draagtijd van meer dan zes maanden hebben, werpen in de regel slechts één jong. Bij enkele zoogdieren (o.a. de ree en sommige marterachtigen, bijv. de das) doet zich het verschijnsel van een verlengde draagtijd voor. Er zijn dan twee bronsttijden, nl. een echte en een schijnbronst.

Bij de laatste (gewoonlijk maanden na de eerste) verschilt het gedrag nauwelijks van dat tijdens de normale bronst, maar bevruchting blijft achterwege. In het tijdsverloop tussen de twee bronsten ontwikkelt het bevruchte ei zich nauwelijks. In het algemeen zorgt het wijfje voor de jongen zolang deze niet voor zichzelf kunnen zorgen. De jeugd is (met uitzondering bij o.a. de mensapen) vrij kort. Over de levensduur beschikken wij in zeer veel gevallen nog niet over betrouwbare gegevens. De ouderdomsbepaling geschiedt o.a. aan het gebit, het haarkleed, horens, geweien enz.

Zoogdieren leven eenzelvig of in kudden. Vele soorten leven alleen in de bronsttijd paarsgewijs. De leiding der kudde berust vaak bij een sterk oud mannetje, soms ook een wijfje. De sociale structuur dezer kudden kan zeer uiteenlopen; zij moet in de meeste gevallen nog nader onderzocht worden. Een groot deel der zoogdieren voert een nachtelijke leefwijze. Deze komen pas tegen de avond uit hun schuilplaatsen te voorschijn.

Alleen vele apen, halfapen en buidel- en hoefdieren (en in Nederland o.a. de eekhoorn) zijn dagdieren. Enkele soorten (egel, hamster, marmot, vleermuizen, slaapmuizen e.a.) houden een winterslaap, die soms 7-8 maanden kan duren. De stofwisseling daalt dan tot een lager niveau; tijdens de winterslaap wordt gewoonlijk niet gegeten, maar geteerd op in het lichaam aanwezig reservevoedsel. Er zijn soorten (eekhoorn, dwergmuis, bever), die een nest of burcht bouwen, andere (konijn, vos) graven een gangensysteem. Bijna alle maken voor hun jongen een zachte ligplaats. Vele soorten verzamelen een wintervoorraad (bosmuis). Bij verscheidene soorten (lemming, walvissen, vleermuizen) komen trekbewegingen voor, soms echter slechts over korte afstand (marmot).

Wat de verspreiding der zoogdieren betreft (z ook dieren, dieren, verspreiding), voor de meeste soorten vormt de zee een onoverkomelijke barrière (dit geldt niet voor die welke in zee of in de lucht leven). De verspreiding hangt dan ook ten nauwste samen met het feit of en gedurende welke perioden der aardeontwikkeling bepaalde gebieden waren verbonden. Zo komen op de Pacifische eilanden, behalve vleermuizen, in het geheel geen zoogdieren voor.

In het Australische gebied treft men behalve enkele ingevoerde soorten (schaap, konijn, ratten) slechts de oudste en laagstontwikkelde: de buidel- en vogelbekdieren aan. Van de hogere zoogdieren komen slechts de muizen en vleermuizen en de (misschien ingevoerde) dingo voor. Australië is dus blijkbaar verstoken gebleven van een invasie van hogere zoogdieren en is dus reeds zeer lang geïsoleerd. Alleen de muizen (waarvan een zeer afwijkende groep, de Hydromyinae, behalve in Australië en Nieuw-Guinea ook op de Philippijnen voorkomt) wijzen er op, dat in een geologisch niet zeer lang geleden tijd toch enige verbinding tussen het Australische en het Aziatische gebied moet hebben bestaan. De vogelbekdieren zijn tot het Australische gebied beperkt. Enkele buideldieren treft men echter ook in Amerika aan.

Voor Middenen Zuid-Amerika zijn de tandarmen en de wasberen karakteristiek; insecteneters ontbreken daar en ook andere orden zijn er schaars vertegenwoordigd. Waarschijnlijk is Zuid-Amerika in het Tertiair geruime tijd geïsoleerd geweest, zodat slechts een klein gedeelte van de hogere zoogdierfauna gelegenheid had zich over dit gebied te verspreiden. De overige continenten worden door de grote massa der hogere zoogdieren bewoond. Buideldieren komen hier, met uitzondering van het zuidelijk deel van Noord-Amerika, niet voor. In vroeger aardperioden (einde van het Mesozoïcum, begin van het Tertiair) waren zij echter over het Noordelijk Halfrond zeer verspreid. Tot het Afrikaanse (Aethiopische) gebied zijn beperkt het nijlpaard, de giraffen en de aardvarkens; typisch is hier het ontbreken van beren en herten.

Een sterk verarmde zoogdierfauna treft men aan op Madagascar; voor dit eiland zijn de halfapen karakteristiek. De oudste fossiele resten van zoogdieren treft men in de Jura-formatie; zoogdieren waren toen reeds over de gehele aarde verspreid. Het zijn doorgaans zeer kleine vormen (ter grootte van een spitsmuis). In het Krijt vinden wij de insectivoren en de buideldieren; gedurende het gehele Mesozoïcum blijven de zoogdieren echter nog schaars. Pas in het Tertiair komen zij tot grote bloei.

Een gebruikelijke indeling der zoogdieren is op het ogenblik die in drie onderklassen: Protheria, Allotheria en Theria. De eerste omvat de vogelbekdieren (Monotremata), de tweede de uitgestorven Multituberculata, de derde de rest, waaronder weer drie groepen te onderscheiden zijn: de Pantotheria, omvattende de orden der Pantotheria en de Symmetrodanta, beide uitgestorven; de Metatheria met slechts één orde: die der buideldieren (Marsupialia), en de Eutheria. Tot deze laatste behoren de volgende orden: insecteneters (Insectivora), zweefvliegers (Dermoptera), vleermuizen (Chiroptera), opperdieren (Primates), tandarmen (Edentata), schubdieren (Pholidota), dubbel tandige knaagdieren (Lagomorpha), enkeltandige knaagdieren (Rodentia), walvisachtigen (Cetacea), roofdieren (Carnivora), aardvarkens (Tubulidentata), slurfdieren (Proboscidea), klipdassen (Hyracoidea), zeekoeien (Sirenia), onevenhoevigen (Perissodactyla), evenhoevigen (Artiodactyla), benevens een aantal geheel uitgestorven orden.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: Journal of Mammalogy; Mammalia; Med. Ver. v. Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming; Säugetierk. Mitt.; Zschr. f. Säugetierk.



Nederland
: H. Schlegel, De zoogdieren van Nederland (Haarlem 1862); G. Eykman, De Nederlandsche zoogdieren (Rotterdam 1937); F. H. van den Brink, Lijst van Nederlandsche Vertebrata (’s-Gravenhage 1943); M. A. IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950).



Algemeen
: A. Murray, The Geographical Distribution of Mammals (London 1866); W. H. Flower en R. Lydekker, An Introduction to the Study of Mammals living and extinct (London 1891); E. L.

Trouessart, Catalogus mammalium etc. (Berlin 18981899; 1905); W. L. en P. L. Scla ter, The Geography of Mammals (London 1899); R. Lydekker, Die geographische Verbreitung der Säugetiere (Jena 1901); F. C.

Beddard, Mammalia (Cambridge 1902); E. Schäff, Jagdtierkunde (Berlin 1907); O. Keller, Die antike Tierwelt 1 (Leipzig 1909); W. K. Gregory, The Orders of Mammals (New York 1910); H. F.

Osborn, The Age of Mammals in Europe, Asia and North America (New York 1910); F. Brass, Aus dem Reiche der Pelze (Berlin 1911); H. G. Bronn, Klassen und Ordnungen des Tierreichs, 6, 5 (Leipzig 1874-1914); O. Abel, Die vorzeitliche Säugetiere (Jena 1914); A. E.

Brehm, Tierleben 10-13 (Leipzig-Wien, 1912-1916); H. Winge, Pattedyr slaegter 1-3 (Kobenhavn 1924); G. Jennison, Natural History Animals (London 1927); M. Weber, Die Säugetiere 1 en 2 (Jena 1927-1928); M. Hilzheimer, Die Wanderungen der Säugetiere (Erg. Biol. 5, 1929); H.

F. Nierstrasz, De geogr. verspreiding der zoogdieren (Leerb. alg. dierk., Utrecht 1929); A. B. Howell, Aquatic Mammals (Baltimore 1930); S. S. Flower, The Duration of Life in Vertebrate Animals, Mammals (Proc.

Zool. Soc. London, I931); I. Krumbiegel, Mammalia (Schulze, Biol. d. Tiere Deutschl., 52, 1930-1931); J. Henderson en E.

L. Craig, Economic Mammalogy (Springfield 1932); E. Perrier, Les mammifères (Traité de Zoologie, 10, Paris 1932); R. Hegner, Parade of the Animal Kingdom (New York 1935); W. Wunder, Brutpflege und Nestbau bei Säugetieren (Erg. Biol., 14, 1937); W.

B. Scott, A History of Land Mammals in the Western Hemisphere (New York 1937) ; W. C. Allee, The Social Life of Animals (New York 1938); Waidwerk der Welt (Berlin 1938); W. J. Hamilton, American Mammals (New York 1939); S.

Schuhmacher von Marienfrid, Jagd und Biologie (Berlin 1939); W. Bieger, Handbuch der deutschen Jagd 1 en 2 (Berlin 1941); G. M. Allen, Extinct and Vanishing Mammals of the Western Hemisphere with the Marine Species of all the Oceans (Washington 1942); H. Hediger, Wildtiere in Gefangenschaft (Basel 1942); L. F. de Beaufort, Zoogeographie (Gorinchem 1943); P.

Rode, Petit atlas des mammifères, 1-4 (Paris 1942-44); F. Harper, Extinct and Vanishing Mammals of the Old World (Washington 1945); G. G. Simpson, The Principles of Classification and a Classification of Mammals (New York 1945); S. A. Asdell, Patterns of Mammalian Reproduction (New York 1946); W.

J. Leach, Functional Anatomy of the Mammal (New York 1946); J. H. Kenneth, Gestation Periods (Edinburgh 1947); E.J. Slijper, Mensenhuisdier (Zutfen 1948); L. Wender, Animal Encyclopaedia, Mammals (London 1948); W.

C. Allee e.a., Principles of Animal Ecology (Philadelphia 1949) ;M.Burton, De wonderen van het dierenrijk 2 (Amsterdam 1950); C. Kayser, Le sommeil hibernal (Biol. Rev., 25, 1950); F. Bourlière, Vie et moeurs des mammifères (Paris 1951); B. Wallmeyer, Pelztragende Tiere (Frankfurt a.M. 1951); I. Krumbiegel, Biologie der Säugetiere (Krefeld 1953-).



Europa
: J. De by, Hist. nat. de Belgique, Mammifères (Jamar 1848); J. G. Millais, The Mammals of Great Britain and Ireland, 1-3 (London 1904-1906); H. Winge, Pattedyr (Kabenhavn 1908); E. L.

Trouessart, Faune des mammifères d’Europe (Berlin 1910); R. Collett, Norges Pattedyr (Oslo 1911-1912); E. Schäff, Die wildlebenden Säugetiere Deutschlands (Neudamm 1911); G. Miller, Catalogue of the Mammals of Western Europe (London 1912); A. Cabrera, Fauna iberica, Mamiferos (Madrid 1914); E. Lönnberg, Sveriges ryggradsdjur, 1.

Daggdjum (Stockholm 1914); G. E. H. Barrett-Hamilton, A History of British Mammals i en 2 (London 1910-1921); A. Thorburn, British Mammals, i en 2 (London 1920-1921); K. Soffel, Bilderatlas zur Zoologie der Säugetiere Europas (Leipzig 1922); A.

Wollebaek, Norges pattedyr (Oslo 1927); H. Rebel, Die freilebenden Säugetiere Oesterreichs (Wien 1933) ; R. Didier en P. Rode, Les mammifères de France (Paris 1935); A. L. V.

Manniche e.a., Danmarks Pattedyr (Kobenhavn 1935) ; B. Foyn en J. Huus, Norges Dyreliv, 1 Pattedyr (Oslo 1947); R. Hainard, Les mammifères sauvages d’Europe, 1 en 2 (Neuchâtel - Paris 1948-1949); G. Notini en R. Haglund, Svenska Djur, Daggdjuren (Stockholm 1948); F.

Baumann, Die freilebenden Säugetiere der Schweiz (Bern 1949); M. A. IJsselingen A. Scheygrond, Wat is dat voor een dier? (Zutfen 1952); L. Harrison Matthews, British Mammals (London 1952) ;R. Thévenin, Les petits carnivores d’Europe (Paris 1952).



Azië:
N. Kuroda, A List of Japanese Mammals (Tokyo 1938); G. M. Allen, Mammals of China and Mongolia, 1 en 2 (New York 1938-1940); F. N. Chasen, A Handlist of Malaysian Mammals (Bull.

Raffl. Mus. no. 15); R. I. Pocock, The Fauna of British India, including Ceylon and Burma, Mammalia, 1 en 2 (London 1939-1941); G. H. H.

Tate, Mammals of Eastern Asia (New York 1947); S. I. Ognev, Zoogdieren van de U.S.S.R. c.a. (Moskou 1928-1950, Russisch); J. R. Ellerman en T. C.

S. Morrison-Scott, Checklist of Palaearctic and Indian Mammals 1758 to 1946 (London 1951); S. H. Prater, The Book of Indian Animals (Bombay 1949)-.

Australië:
A. S. Le Souef en H. Burell, The Wild Animals of Australasia (London 1926); T. Iredale en E. Le G.

Troughton, A Checklist of the Mammals recorded from Australia (Austr. Mus., Mem. 6, 1934) ; T. D. Carter, J. E. Hill en G.

H. H. Tate, Mammals of the Pacific World (New York 1946) ; E. Troughton, Furred Animals of Australia (New York 1947) ; K. A. Wodzicki, Introduced Mammals of New Zealand (Wellington 1950).



Afrika
: F.W. Fitzsimons, The Natural History of South Africa, Mammals, 1-4 (London 1920) ; G. C. Shortridge, The Mammals of South West Africa, 1 en 2 (London 1934) ; H. Heim de Balsac, Biogéographie des mammifères et des oiseaux de l’Afrique du Nord (Bull. Biol.

Fr. et Belg., suppl. 21, 1936); J. Bigourdan en R. Prunier, Les mammifères sauvages de l’Ouest Africain et leur milieu (Paris 1937) ; G. M. Allen, A Checklist of African Mammals (Bull. Mus. comp, zool., 83, 1939); H.

Schouteden, De zoogdieren van Belgisch Congo en van Ruanda-Urundi (Tervuren 1944-1947) ; A. Roberts, The Mammals of South Africa (Johannesburg 1951); R- Malbrant en A. Maclatchy, Faune de l’Equateur Africain Français, 2. Mammifères (Paris 1949).



Noord-Amerika:
G. S. Miller, List of North American Recent Mammals 1923 (Washington 1924) ; H. E. Anthony, Fieldbook of North American Mammals (New York 1928); E. W.

Nelson, Wild Animals of North America (Washington 1930); R. M. Anderson, Catalogue of Canadian Recent Mammals (Bull. Nat. Mus. 102, 1947); V. H.

Cahalane, Mammals of North America (New York 1947); W. H. Burt en R. P. Grossenheider, A Field Guide to the Mammals (Boston 1952).



Zuid-Amerika:
A. Cabrera en J. Yepes, Mamiferos SudAmericanos (Buenos Aires 1940) ; W. H. Osgood, The Mammals of Chile (Field Mus. Nat.

Hist. Publ. Zool. 30, 1943).

ZOÖGENE GESTEENTEN

zijn zulke sedimentaire gesteenten, die geheel of in hoofdzaak uit dierlijke overblijfselen bestaan. Als voorbeelden kunnen genoemd worden : foraminiferenkalksteen, schelpenkalksteen, koraalkalksteen.

< >