(Carnivora) is de naam van een orde der zoogdieren, waarvan de leden over de gehele aarde, maar vooral in de warme luchtstreken, verspreid zijn. Karakteristiek is het gebit, dat in beide kaken bestaat uit zes vrij kleine snijtanden, twee grote puntige, iets naar achter gebogen hoektanden, met een scherpe lijst aan de achterkant en een verschillend aantal kiezen.
De voorste daarvan zijn puntige knipkiezen, met een of meer achter elkaar gelegen spitsen. Aangezien de onderkaak smaller is dan de bovenkaak, glijden deze kiezen langs elkaar als de bladen van een schaar en knippen het voedsel. Achter de laatste grote knipkies of scheurkies (in de bovenkaak de achterste der valse, in de onderkaak de voorste der ware kiezen) vinden we een of meer knobbelkiezen. Naarmate het snijdend gedeelte van het gebit sterker ontwikkeld is, is het dier meer vleeseter, naarmate de knobbelkiezen belangrijker zijn, komt ook meer plantenkost op het menu voor. De bamboebeer is zelfs uitsluitend planteneter. Het kaakgewricht, met fraaie cylindervormige knobbel, is zeer stevig. De kauwspier is krachtig ontwikkeld; in verband daarmee staan de jukbogen wijd uit, is er een beenkam op het achterhoofd en een diepe holte in de onderkaak.
Het sleutelbeen is rudimentair of ontbreekt geheel. De poten dragen vier of vijf vrij beweeglijke tenen, met scherpe, snijdende, soms intrekbare klauwen. Sommige (beren) lopen op de gehele voetzool, andere (civetkatten) slechts op het voorste gedeelte, de vlugste (katten, honden) alleen op de tenen.
De zintuigen zijn in de regel uitstekend ontwikkeld. Vooral het gezicht, het gehoor en de reuk zijn scherp. De lippen dragen grote tastharen. Naar de wijze van prooibemachtigen onderscheidt men de speurend-lopende (hond) en loerend-sluipende roofdieren (kat); de eerste leven in troepen, de laatste eenzelvig. De maag is eenvoudig, het darmkanaal kort. Vele soorten hebben bij de staart een klier, die een scherp, stinkend vocht afscheidt.
Roofdieren zijn zowel dag- als nachtdieren. Meestal leven zij in monogamie. De wijfjes brengen slechts enkele, hulpeloze jongen ter wereld, in een hol of leger; deze worden lange tijd gezoogd.
De recente roofdieren worden gewoonlijk verdeeld in twee onderorden: de landroofdieren (Carnivora fissipedia) en zeeroofdieren (Carnivora pinnipedia). Tot de eerste behoren de families der hondachtigen (Canidae), beren (Ursidae); wasberen (Procyonidae; zie beren), marters (Mustelidae), civetkatten (Viverridae), hyena’s (Hyaenidae) en katachtigen (Felidae); tot de laatste de oorrobben (Otariidae), de walrussen (Odobenidae) en de zeehonden (Phocidae). De oudste fossiele soorten (Creodonta) waren kortbenige zoolgangers van middelbare grootte. Hun gebit wijst op een gemengd dieet; zij hadden grote hoektanden, maar een scheurkies was nog niet ontwikkeld. Zij worden reeds gevonden in het Eoceen en Mioceen.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: R. Lydekker, A Handbook to the Carnivora (London); R. I. Pocock, On External Characters of Carnivora (div. art. in Proc. Zool. Soc.
London, 1914-1923 en Ann. Mag. Nat. Hist., 1915-1917); A. E. Brehm, Tierleben 12, Säugetiere 3 (Leipzig-Wien 1915); M.
Weber, Die Säugetiere 2 (Jena 1928); M. A. IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950).