Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VOGELBEKDIEREN

betekenis & definitie

(Monotremata), ook wel Cloacadieren genoemd, vormen een orde van primitieve zoogdieren, die o.a. gekenmerkt is door het bezit van een cloaca (een holte, waarin endeldarm, urineleiders en eileider uitmonden). Er zijn twee paar sleutelbeenderen.

De kaken bevatten geen tanden of kiezen maar zijn bedekt met hoornplaten. Het jonge vogelbekdier heeft nog kiezen, die aan de rand een groot aantal kleine knobbels dragen, waardoor zij overeenkomst vertonen met die der uitgestorven Multituberculata. Hun lichaamstemperatuur ligt lager dan die van de meeste zoogdieren en is niet geheel constant. Het meest opvallende van deze dieren is de vermenigvuldiging door eieren, die een perkamentachtige schaal hebben. De jongen worden gevoed met een melkachtig vocht, dat zij oplikken van een klierveld aan de onderbuik. De verspreiding is beperkt tot Australië, Tasmanië en Nieuw-Guinea. Terloops zij opgemerkt, dat het leggen van eieren niet op verwantschap met de vogels wijst; veeleer vertonen deze dieren toenadering tot de reptielen. Er zijn twee families: die der mierenegels (Tachyglossidae) en die der vogelbekdieren in eigenlijke zin (Ornithorhynchidae).De gedrongen gebouwde, donkerbruine mierenegels hebben een lange, ronde en dunne snuit, met een kleine mondopening en een lange, wormvormige tong, die ver uit de bek kan worden gestoken. De rug is bedekt met haar en stekels;de dieren kunnen zich, als de echte egel, oprollen. Zij worden tot 50 cm lang en kunnen de leeftijd van wel 30 jaar bereiken. Mierenegels leven in met bos en kreupelhout bedekt heuvelachtig of bergachtig terrein. Het zijn goede gravers, met korte krachtige poten, die van scherpe graafnagels zijn voorzien. Zij voeden zich met insecten (mieren, termieten) en wormen.

Zij overwinteren in holen; hun lichaamstemperatuur is dan slechts weinig hoger dan die van de omgeving. Het ei wordt in een broedbuidel uitgebroed; het jong blijft daarin tot het 8-9 cm lang is en de stekels zijn ontwikkeld. De soorten van het geslacht Tachyglossus leven in Australië, Z.O.-Nieuw-Guinea en Tasmanië, de vachtegels (Zaglossus), die een langere snuit hebben en hoger op de poten staan, bewonen Noord-Nieuw-Guinea en de Salawatti-eilanden.

Het 60 cm lange, roodbruine vogelbekdier of watermol (Ornithorhynchus anatinus) heeft een brede, eendachtige snavel, waarmee het uit kleine waterdieren (vnl. weekdieren) bestaande voedsel wordt gekauwd. Het is een echt waterdier, dat uitstekend kan zwemmen en duiken. Tussen de tenen van de korte poten bevinden zich zwemvliezen. Het lichaam en de staart zijn bedekt met zachte haren. Het mannetje heeft aan de hiel een doorboorde hoornen spoor, die met een gifklier verbonden is. De lichaamstemperatuur is constanter dan die van de mierenegels (ca 28 gr. C.).

In het droge seizoen houden zij een soort winterslaap. Het vogelbekdier zoekt zijn voedsel tussen waterplanten en graaft in steile oevers van rivieren en plassen lange gangen en een broedkamer, die een ingang boven water heeft. Hierin worden in een nest van gras en bladeren, na een draagtijd van 12 dagen, 2-3 eieren gelegd, die ca 10 dagen onafgebroken door het wijfje bebroed worden; de eieren en de jongen worden door de moeder met de platte zwemstaart tegen de buik geklemd. Het jonge dier is na 4 maanden in staat naar buiten te komen en zich te water te begeven.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: R. Semon, Beobachtungen über Lebensweise, Fortpflanzung der Monotremen u.s.w. Semons Zool. Forschungsreisen (Jena 1894); A. E. Brehm, Tierleben 10, Säugetiere 1 (Leipzig Wien 1912); A.

Cabrera, Genera Mammalium, Monotremata (Madrid 1919); H. Burreil, The Platypus (Sidney 1927); M. Weber, Die Säugetiere 2 (Jena 1928); E. Throughton, Furred Animals of Australia (Sidney 1941); Gh. Barrett, The Platypus (Melbourne 1944).

< >