(in het Latijn Societas Jesu, afgekort S.J.), werd in 1534 door Ignatius van Loyola gesticht en 27 Sept. 1540 door paus Paulus III erkend. Zowel van deze paus als van zijn opvolgers, vooral van Julius III, ontving de orde buitengewone voorrechten.
Het doel waarmee zij werd opgericht was niet alleen te werken aan eigen zaligheid en eigen volmaaktheid, maar ook aan die van de medemensen. Behalve de drie gewone geloften (armoede, kuisheid en gehoorzaamheid) wordt door sommige leden nog een vierde gelofte afgelegd, nl. dat zij zich bereid verklaren overal heen te gaan, waar de paus hen zou zenden.De organisatie, die vervat is in de Constitutiones, in 1550 door de stichter opgesteld en op de eerste algemene congregatie in 1558 als bindende norm aanvaard, is als volgt: de leden ondergaan eerst als novices een proeftijd van twee jaar in noviciaten, gedurende welke tijd zij nog niet door geloften aan de orde gebonden zijn en ook te allen tijde ontslagen kunnen worden. Na deze tijd leggen zij de geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af en kunnen alleen wegens ernstige redenen uit de orde worden verwijderd. Zij worden daarna ofwel coadjutores temporales of lekebroeders, die met de zorg voor de tijdelijke behoeften belast zijn, ofwel scolastici of scholastieken. Dezen blijven in die hoedanigheid 11 -14 jaar, waarvan 1-2 jaar gewijd aan humanistische studie, 3 jaar aan wijsbegeerte, 3-5 jaar aan werkzaamheid als leraar, 4 jaar aan theologische studie. Dan worden zij priester gewijd en maken het zgn. derde proefjaar door. Nu bereiken zij het laatste stadium van hun vorming. De coadjutores spirituales leggen opnieuw de drie geloften af, de professi voegen er de vierde gelofte bij.
De huizen der orde worden onderscheiden inprofessiehuizen, die geen vaste inkomsten bezitten, in colleges, noviciaten en residenties. De hoogste macht is in handen van de generaal, die door een algemene congregatie gekozen wordt. Deze congregaties hebben als leden de generaal, de assistenten, de provincialen en twee afgevaardigden van elke provincie. Gewone congregaties komen na de dood van een generaal bijeen, buitengewone kunnen door de generaal, door de assistenten of door de gezamenlijke afgevaardigden van de provincies om de drie jaar bijeengeroepen worden. Ook heeft zulk een algemene congregatie in bepaalde gevallen het recht de generaal af te zetten. De generaal wordt voor het leven gekozen, woont te Rome en is alleen aan de paus gehoorzaamheid verschuldigd. Alle hogere ambtenaren worden door hem benoemd.
Hij wordt terzijde gestaan door de 8 assistenten en door een admonitor (waarschuwer), die door een algemene congregatie gekozen wordt. Hij is echter niet verplicht hun raad te volgen.
Reeds bij het overlijden van de stichter (1556) telde de orde meer dan 1000 leden in 12 provinciën. Het werken van de Jezuïeten ging meestal uit van de colleges, die veelal door vrijwillige gaven ontstonden. In Spanje, Portugal, Italië, Duitsland en, na heftige tegenstand, ook in Frankrijk werd weldra een aantal colleges gesticht. Grote invloed hadden ook de zendelingen der Jezuïeten buiten Europa, vooral in de Portugese bezittingen in Indië, waar de H. Xaverius (1541-1552) en zijn ordebroeders in Goa, Travancore, Cochinchina, Malakka, Ceylon, China en Japan honderdduizenden tot het Christendom bekeerden, alsmede in Brazilië en Paraguay. Claudius Aquaviva, de vijfde generaal (1582-1615), die op de drie Spanjaarden Loyola, Laynez en Borgia, na de zwakke regering van Mercuriaan (1573-1581), volgde, leverde in zijn Ratio et institutio studiorum Societatis Jesu een hand- en leerboek voor de Jezuïetenscholen.
De richting en de grote invloed van de orde bezorgden haar weldra vele tegenstanders; dit was ook de oorzaak, dat de Jezuïeten eerst in 1562 in Frankrijk toegelaten werden. Na de aanslag van Chatel op Hendrik IV (1594) werden zij uit Frankrijk verbannen; op aandringen van de paus ontvingen zij echter reeds in 1603 van Hendrik IV verlof om terug te keren. Weldra wisten zij de vroegere invloed te herwinnen en uit te breiden. Zij hadden aanzien niet alleen bij de Bourbons tot aan Lodewijk XV, ook in de Nederlanden, vooral in de Zuidelijke Nederlanden, in Polen en in het Duitse keizerrijk hadden zij een grote macht.
Intussen werd de Jansenistische strijd (z Jansenisme) gevaarlijk voor de Jezuïeten. De aloude haat van de universiteit te Parijs en van de parlementen, verbonden met de zedelijke opvattingen der Jansenisten, kwam weer in verzet tegen de leer van de Jezuïet Molina en andere leden der orde. Scherp werden hun leerstellingen gegeseld door de bijtende Lettres provençales van Pascal (r666), terwijl Innocentius XI in 1697 een veroordelend vonnis uitsprak over 65 stellingen, die een te toegevende zedeleer van enkelen hunner casuïsten bevatten. Door allerlei oorzaken groeide de vijandschap tegen de orde, die in het midden der 18de eeuw algemeen werd en die later leidde tot haar opheffing door de paus. In deze tijd ( 1750) bestond de orde uit 27 provinciën en 22 120 leden.
Grote tegenstand had ook de orde in Portugal ondervonden. Men verweet de Jezuïeten, dat onder hun leiding de Indianen in Zuid-Amerika tegen dat rijk in verzet gekomen waren en toen daarna een poging tot sluipmoord plaatshad op koning Jozef I wist Pombal te bewerken, dat de Jezuïeten bij besluit van 3 Sept. 1759 uit Portugal verdreven werden.
In Frankrijk, waar vooral minister Choiseul-Amboise en madame de Pompadour tegen haar waren ingenomen, kwam het ook weldra tot een uitbarsting. In 1743 was door pater Lavalette te Martinique een handelshuis gesticht, dat met de grootste kantoren in Frankrijk betrekkingen onderhield. Toen dit huis in 1755 bankroet ging en de provinciaal van Frankrijk weigerde zijn wissels te betalen, ontstond er een proces, waarbij talrijke misbruiken der orde aan het licht kwamen. Toen er op verandering van de statuten van de orde aangedrongen werd, verklaarde haar toenmalige generaal P. Lorenzo Ricci: „sint ut sunt, aut non sint” (wanneer de orde niet kan blijven, zoals zij is, dient zij te verdwijnen). Door een koninklijk besluit van 1764 werd de orde opgeheven.
De Jezuïeten werden in 1767, door toedoen van minister Aranda, uit Spanje, daarna door Tanucci uit Napels en vervolgens ook uit Parma verbannen. Eindelijk hief paus Clemens XIV in de bul Dominus ac redemptor noster van 21 Juli 1773 de orde in alle Christelijke staten op.
Zeer gunstig was Frederik II, koning van Pruisen, hun gezind; zij konden zich in dat land, onder de naam van priesters der koninklijke schoolinrichting, wijden aan het onderwijs der jeugd. In 1786 werden zij echter ook uit Pruisen verbannen. Uit Rusland waren zij wel is waar in 1719 door Peter de Grote verbannen, doch na de verdeling van Polen, waarbij het oostelijk gedeelte van dat land bij Rusland gevoegd werd, ontvingen zij in 1782 zelfs verlof om een vicaris-generaal te kiezen.
Intussen waren de omstandigheden te Rome weer ten gunste der Jezuïeten veranderd. Clemens XIV was overleden (1774) en zijn opvolger, Pius VI, begunstigde de orde en bekleedde de voormalige Jezuïeten met aanzienlijke kerkelijke waardigheden. Pius VII bevestigde de orde in 1801 in Wit-Rusland en Litauen, herstelde haar in 1804 op Sicilië, in 1811 werd zij voor geheel Rusland bevestigd, in 1813 werd zij hersteld in Engeland, Ierland en Amerika, en eindelijk werd zij door de bul Sollicitudo omnium van 7 Aug. 1814 voor het gehele Christendom hersteld. Reeds 11 Nov. 1814 werd te Rome het noviciaat der Jezuïeten plechtig geopend. Hun ledental, dat in 1816 slechts 674 bedroeg, nam snel toe.
In Spanje werden de Jezuïeten 29 Mei 1815 door Ferdinand VII in het bezit van alle voormalige goederen en rechten hersteld. Hoewel zij na de omwenteling van 1820 verbannen werden, konden zij reeds in 1823 terugkeren, waarna de orde echter in 1835 en in 1868 opnieuw opgeheven werd.
In Frankrijk werden zij onder het Consulaat en het Eerste Keizerrijk niet geduld en de Restauratie was maar even bij machte om hun toegang te verschaffen, terwijl de omwenteling van 1830 de orde in dat rijk voor eeuwig ophief. Niettemin bleef zij onder Lodewijk Philips in het geheim bestaan. Onder het tweede keizerrijk is haar invloed in Frankrijk zeer toegenomen en later, onder de republiek, bleef zij een gewichtige rol vervullen, totdat in 1901, tegelijk met die van andere orden, ook de verbanning der Jezuïeten volgde. In Rusland zijn zij in 1817 uit St Petersburg en Moskou verbannen en in 1820 is de orde in het gehele rijk opgeheven. In Zwitserland vond men haar in enkele kantons, doch in 1847 werd zij uit de republiek verbannen. Uit Duitsland werden zij in 1872 verbannen; 8 Mrt 1904 is § 2 der zgn.
Jezuïetenwet opgeheven, zodat medeleden der orde in Duitsland mochten verblijf houden, maar huizen of stichtingen mochten zij er nog niet bezitten. In 1916 werd de Jezuïetenwet voor Duitsland in haar geheel opgeheven.
De orde telt thans (1950) 8 assistentiën, die uit 55 provincies of vice-provincies bestaan, met 30 579 leden. De assistentiën zijn de Italiaanse, de Duitse, de Franse, de Spaanse, de Engelse, de Slavische en de Zuid- en Noordamerikaanse. Nederland behoort tot de Duitse, België tot de Engelse.
Een groot aantal geschriften zijn door de Jezuïeten in het licht gegeven. Als de belangrijkste tijdschriften noemen wij de Civilta cattolica (sedert 1850), de Etudes Religieuses (sedert 1854), de Stimmen aus Maria Laach (sedert 1871), nu Stimmen der Zeit, Die katholischen Missionen (sedert 1873), The Month (sedert 1873), Razóny Fe,AnalectaBollandiana, Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren (sinds 1868), Studies, Etudes classiques. Bekend zijn talrijke aanklachten tegen de orde: slappe zedenleer „Jezuïeten-moraal”, huldigen van het beginsel „het doel heiligt de middelen”, goedkeuren van vorstenmoord, deelneming aan verschillende samenzweringen enz. Zij zijn gezamenlijk te vinden met het antwoord, dat een Jezuïet er op geeft, in Duhr’s Jesuitenfabeln (1892). De geschiedenis van de orde is meermalen geschreven door vriend en vijand; een bibliografie is te vinden bij A. Poncelet S. J., Histoire de la Compagnie de Jésus dans les anciens Pays-Bas (2 dln, Brussel 1927).
PROF. DR L. WILLAERT S. J.
Lit.: Monumenta historica Societatis Jesu (Madrid 1894 vlgg.; verschenen reeds een veertigtal delen); L. de Jonge S.J., De orde der Jezuïeten (3 dln, Wassenaar i928-’3i); L. Koch, Jesuitenlexikon (1934).