Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ARMOEDE

betekenis & definitie

kan men definiëren als een toestand van duurzaam gebrek aan bevredigingsmiddelen. Arm is hij, die in zijn normale behoeften niet kan voorzien. Bij deze definitie wordt uitgegaan van de begrippen „behoeften” en „bevrediging” zoals zij algemeen worden gebruikt in de economische wetenschap.

Dit houdt in, dat men de beoordeling van wat „normale behoeften” zijn en dus wie als „arm” moet worden beschouwd, moet zien in het kader van tijd en omgeving. Het houdt ook in, dat de behoeften als gegeven worden verondersteld en dat dus de vraag in hoeverre die behoefte gevoeld wordt, niet wordt beoordeeld. Begrippen als „geestelijke armoede”, waar dus de behoefte zelf te kort schiet, vallen buiten het bestek van dit artikel. Onder „behoeften” worden niet slechts materiële behoeften verstaan en de „bevredigingsmiddelen” behoeven niet alle een materieel karakter te dragen. Zo neemt De Bosch Kemper reeds als maatstaf voor armoede o.a. de afwezigheid van de gelegenheid om onderwijs te ontvangen.In de literatuur over het maatschappelijk steunwezen wordt armoede vaak identiek geacht met „steunbehoevend”. Dit moet echter meer worden beschouwd als een gevolg van de armoede dan als een kenmerk op zichzelf. Even onvoldoende is het de armoede af te wegen naar het geldinkomen, dat men ontvangt: de hongerwinter 1944-’45 heeft wel geleerd, dat ook bij een ruim geldinkomen scherpe armoede kan bestaan.

Oorzaken

Naast een te klein geldinkomen moeten wij dan ook als directe oorzaken beschouwen: schaarste aan bevredigingsmiddelen, te hoge goederenprijzen en een zodanige besteding van een op zichzelf voldoende geldinkomen, dat niettemin vitale behoeften onbevredigd blijven. Door B. Seebohm Rowntree is de hierdoor veroorzaakte armoede secondaire armoede genoemd. Het is wel duidelijk, dat elk van deze soorten armoede op verschillende wijzen kan ontstaan. Zo kan een laag geldinkomen het gevolg zijn van een laag loonpeil, maar ook van werkloosheid, ziekte of invaliditeit, bij boeren van misoogsten of lage prijzen. Schaarste kan veroorzaakt zijn door oorlog, of eveneens door misoogsten.

Hoge prijzen kunnen in verband staan met schaarste, maar kunnen ook een gevolg zijn van een monopoliepositie. Secondaire armoede kan een gevolg zijn van verkwisting, soms van een volkomen onmacht om de uitgaven „in het oog te houden” (een defect, dat bij debiele personen nogal eens voorkomt), maar deze soort armoede kan ook samenhangen met extra lasten door ziekte of studiekosten. Uit deze opsomming van oorzaken blijkt wel, dat, hoewel in bepaalde gevallen individuele omstandigheden de armoede tot gevolg hebben, er bijna steeds een oorzaak is, die wortelt in de sociale structuur. Armoede is daarom een bij uitstek sociaal probleem en object van sociale politiek. Reeds eeuwen geleden heeft men ingezien, dat het niet voldoende was individuele nood te lenigen, maar dat armoede-bestrijding neerkwam op het nemen van algemene maatregelen.

Omvang

De vele en velerlei oorzaken doen reeds vermoeden, dat de armoede in de maatschappij niet altijd en overal even omvangrijk is geweest. Het valt echter moeilijk dit op grond van exacte gegevens te beoordelen: de cijfers van het aantal bedeelden, die in sommige landen tot uit de middeleeuwen bewaard zijn gebleven, geven bijv. geen betrouwbaar beeld. De Bosch Kemper wees er reeds op, dat in Engeland op iedere zes inwoners één werd bedeeld tegen één op de veertig in Turkije, terwijl toch niet aan te nemen was, dat het toenmalige Turkije zo weinig armen telde. Hij meende, dat de statistiek der bedeelden eerder een graadmeter was voor het medelijden dan voor de armoede. Degelijke en volledige onderzoekingen, waaruit het percentage van de bevolking, dat in armoede leeft, kan worden opgemaakt, zijn er echter maar weinig. De beste zijn de Engelse onderzoekingen van omstreeks 1900: de enquête, die Charles Booth in enkele wijken van Londen huis aan huis ondernam en waarbij middelen van bestaan, inkomsten, uitgaven, gezinsgrootte en sociale omstandigheden zeer nauwkeurig werden genoteerd, en het onderzoek van de bewoners der stad York van B.

Seebohm Rowntree. Deze laatste voerde de begrippen primaire en secondaire armoede in (primaire armoede heeft betrekking op het reële inkomen) en bovendien het begrip armoedegrens, dat nog steeds goede diensten bewijst. In de meeste landen maakt men voorts bij het beoordelen van de omvang van de heersende armoede gebruik van de statistiek der inkomens en vermogens en van de berekeningen der kosten van levensonderhoud. Een groot nadeel is daarbij echter, dat de meeste inkomensstatistieken geen gegevens verschaffen van de lage inkomens, die belastingvrij zijn. Om periodieke verschillen in welvaart (dus ook in armoede) te leren kennen, maakt men voorts wel gebruik van de statistiek der huwelijken. De Bosch Kemper gebruikt de statistiek der accijnzen op het gemaal en geslacht.

Een precies beeld van de omvang der armoede: van het aantal armen en de intensiteit van hun gebrek, kan men door het ontbreken van goede statistische gegevens dan ook zelden van enige periode krijgen. Meestal moet men afgaan op het oordeel van tijdgenoten of conclusies trekken uit de reacties van degenen, die in armoede leven, of van hen, die hen daaruit willen opheffen. Op grond hiervan neemt men tegenwoordig wel als vaststaand aan, dat de gehele 19de eeuw in West-Europa een tijd was van grote armoede. In de Duitse literatuur spreekt men over het „Zeitalter des Pauperismus”. Bepaalde perioden daarin kenmerken zich nog door vergroting van de armoede, verband houdende met de conjunctuur en met mislukking van oogsten. Aan het eind van deze eeuw berekende Seebohm Rowntree in York het aantal personen, dat in armoede leefde, op ruim 27 pct van de bevolking; 10 pct leefde in primaire armoede, d.w.z. had een inkomen beneden de armoedegrens.

Bij een onderzoek van de lage inkomens in de gemeente Eindhoven werd gevonden, dat ook daar in 1938 10 pct van de gezinnen een „zichtbaar” inkomen had beneden de armoedegrens. Bij het inkomen waren in dit geval begrepen bedragen verkregen uit werklozensteun, ouderdomsrente en pensioenen, benevens de regelmatige giften van officiële instellingen van weldadigheid. Een schatting van dit percentage voor geheel Nederland is moeilijk, omdat voor het Rijk geen gezinsinkomsten, doch slechts individuele inkomsten bekend zijn. Een berekening over het jaar 1935 van het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft tot uitkomst, dat in dat jaar 269 000 gezinnen (14,6 pct van het totaal) een inkomen had lager dan ƒ800- per jaar. Bij het onderzoek te Eindhoven kwam aan het licht, dat de armoede het grootst was in die maatschappelijke groepen, waar geen regelmatig loon werd verdiend, vooral bij gepensionneerden en „kleine zelfstandigen”. In sommige streken van Nederland waren ook de inkomens van de boeren zeer laag. Dit betekent een verschuiving van de armoede naar andere maatschappelijke groepen dan die waarin zij vroeger het meeste voorkwam: alle schrijvers over de 19de eeuw (Brugmans, Booth) zijn het er over eens, dat toen de arbeidersklasse tevens de arme klasse was.

De omvang van de armoede in deze na-oorlogse periode is nog niet ten volle bekend. Hij zal kunnen worden vastgesteld uit de indexcijfers van de kosten van levensonderhoud, gecombineerd met de gegevens van de loon- en inkomstenbelasting. Een voorlopig beeld van de huidige armoede kan worden verkregen uit gegevens betreffende de inventarissen der gezinnen in verschillende bevolkingsgroepen en enquêtes naar de achterstand in de aanschaffing van verbruiksgoederen.

Gevolgen

Een aantal onderzoekingen en theorieën op verschillende terreinen van wetenschap heeft tot onderwerp de gevolgen van de armoede. Er zijn bijv. onderzoekingen naar de lichamelijke toestand: bekend is het onderzoek van Niceforo bij schoolkinderen in Lausanne; tijdens de economische crisis van de dertiger jaren werd te Amsterdam een dergelijk onderzoek bij werkenden en werklozen ingesteld. Ook de geestelijke prestaties en andere psychische eigenschappen zijn meermalen in verband met de welvaart onderzocht. Bonger houdt zich bezig met het verband tussen armoede en misdaad, terwijl ook drankzucht, prostitutie en een a-sociale levenswijze in verband met de armoede zijn gebracht.

Bestrijding

Het belangrijkste complex van problemen, dat ook in de literatuur de grootste plaats inneemt, wordt ten slotte gevormd door het vraagstuk van de bestrijding der armoede. In de 19de eeuw werd dit vraagstuk nog algemeen ingeleid door de vraag of armoede wel was te vermijden en of ze niet als een noodzakelijke voorwaarde voor het functionneren van het productieproces moest worden beschouwd. Ondanks deze beschouwingen is echter die eeuw zeer vruchtbaar geweest in het vinden en tot stand brengen van middelen, die de armoede zouden moeten voorkomen en bestrijden. Een deel van deze acties werd ondernomen uit menslievendheid: uitgaande van het principe, dat de beste armoedebestrijding was de eigen arbeid en spaarzaamheid, erkende men, dat hulp moest worden geboden aan hen die geen arbeid konden vinden of geen spaarzaamheid hadden geleerd. Het oprichten van de Maatschappij van Weldadigheid, die de Koloniën van Weldadigheid vestigde, is hiervan een goed voorbeeld. Emigratie naar nieuw te bevolken landen en ontginningen van woeste gronden werden niet alleen aanbevolen, maar ook bevorderd. In Engeland werden de eerste coöperaties gesticht, die in Duitsland reeds haar voorlopers hadden gevonden in de Assoziation.

Eveneens in de 19de eeuw zet zich echter naast deze bewegingen — en ten dele er dwars tegen in — de grote beweging voor lotsverbetering door, die haar uitgangspunt vindt bij degenen, die zelf in armoede leefden, vooral bij de industriële arbeiders. Door middel van vakverenigingen weten zij het loonpeil te verbeteren en een sociale wetgeving komt tot stand mede door politieke partijvorming onder de arbeiders en het invoeren van het algemeen kiesrecht.

Naar vrijwel alle bovengenoemde middelen wordt ook thans nog gegrepen indien men de armoede duurzaam wil bestrijden. Door het veld winnen van de gedachte van planmatigheid in de voortbrenging heeft men bovendien enerzijds een beter inzicht gekregen in de reële mogelijkheden, anderzijds beschouwt men het overwinnen van de armoede zelf ook meer als een kwestie van ordening: het plan-Beveridge voorziet in een sluitend systeem van sociale verzekeringen, dat iedere persoon een minimum levensonderhoud garandeert.

Het zal uit het bovenstaande duidelijk zijn, dat men met deze middelen in een stabiele maatschappij, die op volle krachten produceert, vermoedelijk wel de meeste algemene vormen van armoede kan uitbannen. Daar waar individuele oorzaken bestaan, dus vnl. bij de secondaire armoede, is dit niet mogelijk. Naast een sociale politiek, die gericht is op bestrijding, is dan ook nog steeds nodig gebleken een systeem van armenzorg, dat zich bezig houdt met degenen, die ondanks werklozensteun en sociale verzekering niet in staat zijn in eigen behoeften te voorzien. In Nederland bedroeg het aantal personen, dat een dergelijke steun ontving in 1938: 1 pct van de bevolking (z armenzorg),

DR H. VERWEY-JONKER

Lit.: J, de Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland (Haarlem 1851); Ch. Booth, Life and Labour of the people of London (1889-1901); B. Seebohm Rowntree, Poverty. A study of townlife (London 1901); G. M. Trevelyan, English social history (London 1942); A.

Niceforo, Les classes pauvres. Recherches anthropologiques et sociales (Paris 1905); W. Bonger, La criminalité et ses conditions économiques (1905); H. Stein, Pauperismus und Assoziation (Leiden 1930); J. J. Westendorp Boerma, Johannes van den Bosch als sociaal hervormer (Amsterdam 1927); H.

Verwey-Jonker, Lage inkomens. Een statistisch onderzoek naar de verdeeling der inkomens beneden de belastinggrens in de gemeente Eindhoven (Assen 1943); I. J. Brugmans, De toestand der arbeidende klasse in Nederland van 1815-1870 (’s-Gravenhage 1925).

< >