(d.i. „zwart grint”)
(1), in het westelijk deel ook Moestagh (IJsgebergte) geheten, is op één na de hoogste bergketen van de aarde en ligt in Opper-Azië tussen de Himalaja en de Kwenlun; hij vormt de noordgrens van Kasjmir en de waterscheiding tussen het bekken van de Indus en van de Tarim en verenigt zich in het W. met de Hindoekoesj. Hij bestaat uit hoogvlakten met toppen en ketens, zodat hij eigenlijk geen samenhangende bergketen vormt. In het Z. zijn vooral oude diepte- en eruptieve gesteenten als graniet en syeniet, in het N. gneis en kristallijne leien, doch ook carbonische, triassische en cretaceïsche sedimentgesteenten. De hoogste top, de „K 2” of Mount Godwin-Austen, is 8620 m hoog; de Teram-Gaugri 8415 m, de Saoir 7700 m. Over het westelijk deel van de hoofdketen is de Rakapoesji 7790 m, de Haramosj 7397 na, de Masjerbroem 7821 m. De Ladakketen is tot 6530 m hoog.
In een van de noordelijke voorketens ligt de Kilikpas (4830 m), in de Aghylketen de Karakoroempas (5580 m). Enorme gletsjers liggen in en tussen de beide hoofdketens, zoals de Hispar (59 km lang), de Biafo (59 km), de Baltoro (58 km), de Siachen (76 km). Daaruit ontvangen de bijrivieren van de Indus overvloedig water. Deze rivieren banen zich door diepe erosiedalen (tot 3500 m diep) een weg. Voor het verkeer zijn de Kilikpas in het W. en de Karakoroempas in het O. het belangrijkst. Belangrijk is de weg door het dal van de Hunzarivier. Vele onderzoekers hebben het gebergte bezocht, o.a. de gebroeders von Schlagintweit (in 1854-1858), Godwin Austen, Younghusband, Workman (waarbij Oestreich), de hertog der Abruzzen, en vooral ook het Nederlandse echtpaar Visser-’t Hooft, dat vier grote expedities daarheen ondernam.
Lit.: Ph. C. Visser und J. Visser-’t Hooft, Wissenschaftliche Ergebnisse der Niederländischen Expeditionen in den K. und en angrenzenden Gebieten in den Jahren 1922, 1925 und 1929/1930. Tijdschr. Kon.
Ned. Aardr. Genootschap: 1923-1926, 1929-1931, 1933, 1935 en 1940.
(2), vroegere stad in Mongolië aan de boven-Orchon, thans ruïne, gelegen op 47,5° N.B. en 102,5° O.L. v.Gr. De stad heette oorspronkelijk Ordoe-Balik, was in de 8ste en 9de eeuw hoofdstad van het rijk der Oeigoeren en werd ca 1230 residentie van de Mongoolse groot-chan Ogödai (1229-1241), de zoon van Djingiz-Chan, die er in 1235 voor het eerst de Mongoolse koeroeltai (rijksdag) bijeenriep. Officieel nog Ordoe-Balik genoemd, kreeg het al spoedig in de volksmond de naam Karakoroem, d.i. zwart grint. De reiziger Ruusbroeck bezocht de stad in 1253-’54 en heeft er de uitvoerigste beschrijving van gegeven. De stad was zo groot als St Denis, bezat 12 afgodentempels, twee moskeeën, een Christelijke kerk en vele paleizen door Chinese, Mohammedaanse, Russische, zelfs Westeuropese architecten gebouwd. Na de verovering van China door de Mongolen (1276) werd de stad de zetel van de stadhouder van Mongolië, doch na de verdrijving van de Mongolen uit China (1368) keerden de Mongoolse heersers naar Karakoroem terug.
De stad verloor haar betekenis toen de Mongoolse heerschappij een eind nam (midden 15de eeuw). Prschewalski vond de ruïnes in 1877 terug. Thans ligt op de plek het in 1585 gebouwde Boeddhistische klooster Erdenitso.
Lit.: W. Barthold, K., in: Enzykl. d. Islam II (Leiden 1927).