Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Bekken

betekenis & definitie

(1 aardrijkskunde) is een lager gelegen gedeelte der aardoppervlakte, door gebergten of heuvels omringd. Ligt het beneden de gemiddelde zeespiegel, dan wordt het gewoonlijk door een meer of zee bedekt.

Voorbeelden van zeebekkens zijn de Middellandse Zee, de Golf van Mexico. Voorbeelden van meerbekkens zijn de grote Noordamerikaanse meren, welke 77 k 180 m boven het niveau der zee gelegen zijn. De landhekkens staan soms door middel van een diep ingesneden rivier met de zee in verbinding; ook kunnen onderscheiden bekkens langs eenzelfde rivier achter elkander gelegen zijn. Zo vinden wij in het stroomgebied van de Donau vijf grote bekkens, gescheiden door bergketens, waarin de rivier nauwe dwarsdalen heeft uitgeslepen, zgn. poorten. De ontwikkeling van grote steden wordt begunstigd door de ligging te midden van zulke bekkens; wij herinneren slechts aan Praag, Boedapest, Wenen, Frankfort a. d. Main enz. Bekkens zonder afvoer bevatten dikwijls op de diepste plaatsen zoutmeren (bijv. het Great Salt Lake in Utah, V.S.).Werden de hierboven besproken bekkens na verloop van eeuwen weder met sedimentaire lagen gevuld, dan noemt men ze geologische bekkens.

Ook wordt wel gesproken van steenkolenbekkens, tertiaire bekkens enz., welke men veelal noemt naar de op die lagen gebouwde steden, bijv. het steenkolenbekken van Aken, het tertiaire bekken van Parijs, enz.

(2 anatomie) wordt gevormd door de twee heupbeenderen en het heiligbeen, benevens vier kleinere beenstukken, die het staartbeen vormen en onder aan het heiligbeen, meestal beweeglijk, zijn verbonden. Het bekken verbindt de onderste ledematen met het overige lichaam. Het heiligbeen, dat we nog duidelijk herkennen als voortzetting van de wervelkolom, is aan weerszijden met een heupbeen stevig, nagenoeg onbeweeglijk, verbonden, terwijl de heupbeenderen onderling in de schaamstreek zijn verenigd. Op jeugdige leeftijd is duidelijk te zien, dat het heupbeen is ontstaan uit drie verschillende delen, nl. darmbeen, zitbeen en schaambeen, die later tot een geheel vergroeien. Aan de buitenzijde heeft dit been een gewrichtspan, waarin het gewrichtshoofd van het dijbeen zich bevindt, terwijl iets meer naar voren een opening in het been ontstaat, het zgn. foramen obturatorium, dat door een stevig bindweefselvlies bijna geheel wordt gesloten.

Het bekken, waaraan tal van spieren zich vasthechten, herbergt in zijn benedenste gedeelte, het kleine bekken genaamd, de endeldarm, de blaas en daartussen bij de vrouw de inwendige geslachtsorganen, terwijl de overige ruimte, evenals de grote bekkenholte, wordt opgevuld door darmlussen. De scheidingslijn van beide bekkengedeelten heet linea innominata. De onderste opening van het bekken is door spieren en bindweefsel voor het grootste gedeelte afgesloten, zodat bij uitzetting van blaas of baarmoeder dit in bovenwaartse richting moet geschieden, naar de buikholte. Bij de geboorte moet het jonge individu de benige ring, die de bekkenbeenderen vormen, passeren. In normale omstandigheden gaat dit gewoonlijk goed, doch te grote afmetingen van het kind of te kleine van het bekken kunnen de geboorte belemmeren of zelfs verhinderen. De bekkenmaten zijn in het algemeen bij de vrouw groter dan bij den man en zijn aan individuele en rasverschillen onderhevig, terwijl ze door beenziekten belangrijk kunnen zijn afgenomen. De kennis van deze afmetingen is daarom voor den verloskundige van groot belang [z baring).

Alleen bij de gewervelde dieren, welke achterste ledematen bezitten, vindt men een bekken, als een benige ring, waaraan vinnen of poten zijn vastgehecht. De gedaante van het bekken is bij verschillende dieren van lagere rang zeer ongelijk en het bekken zelf dikwijls nog zeer gebrekkig. Eerst bij krokodillen en schildpadden vindt men behoorlijke bekkenbeenderen, ofschoon zij zich hier nog niet verenigen tot een ring of gordel. Bij de schildpadden zijn zij vast verbonden met het rugschild. Ook het bekken der vogels is niet gesloten. Bij hen zijn doorgaans de lendenwervels en heiligbeenwervels over de gehele lengte met de darmbeenderen tot één geheel verbonden en het heiligbeen is tevens zeer lang.

Tussen het darmen zitbeen vindt men gewoonlijk bij hen grote openingen en inhammen. Alleen bij de struisvogel is het bekken van voren gesloten. Onder de zoogdieren vindt men bij de walvisachtige dieren geen achterste ledematen, en bij hen wordt het bekken vertegenwoordigd door twee smalle, langwerpige zitbeenderen, die in het geheel niet verbonden zijn met de wervelkolom. Bij de overige zoogdierorden, zelfs bij de zeehonden, wier achterste ledematen in brede vinpoten herschapen zijn, bestaat het bekken steeds uit een heiligbeen, darm- en schaambeenderen, die een gesloten ring vormen. Bij de buideldieren vindt men nog twee afzonderlijke beenderen tussen de buikspieren, nl. de buidelbeenderen, als verbeende pyramidespieren, die op het bekken rusten.

(3 muziek) is een metalen slaginstrument, dat paarsgewijs bespeeld wordt. Het bestaat uit een komvormige holte omgeven door een vlakke rand. Daar de rand in hoofdzaak de trillingen voortbrengt en het centrum niet trilt (een knjop vormt, z muziek, geluidsleer) kan dit zonder bezwaar voor de klank doorboord en van een lederen handvat voorzien worden. De klank wordt voortgebracht door de bekkens strijkelings langs elkaar te slaan. De opwindende ruisende slag is zo luid, dat hij boven een op volle sterkte spelend orkest uit hoorbaar is. Ook wordt een enkel bekken wel opgehangen en bespeeld met een paukenstok of op andere wijze. Het instrument brengt dan zachte, geheimzinnig ruisende geluiden voort.

Men onderscheidt wel Chinese en Turkse bekkens. De Chinese zijn 35 tot 55 cm in diameter, hebben een teruggebogen rand en zijn aanmerkelijk dunner dan de Turkse, ten gevolge waarvan de toon sissend en minder vol is. De Turkse bekkens (die overigens ondanks de Turkse lettertekens niet uit Turkije, maar meest uit Pistoja in Toscane afkomstig zijn) zijn gewoonlijk niet groter dan 43 cm in doorsnee, ze zijn vlakker, dikker en klinken vol en metalig ruisend.

Lit.: C. Sachs, Geist und Werden der Musikinstrumente (1929); Idem, Handbuch der Musikinstrumentenkunde (1930).

< >