Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Karakterologie

betekenis & definitie

of Karakterkunde. Sedert in de 2 de eeuw n.

Chr. Galenus een indeling der menselijke temperamenten in Sanguinici, Flegmatici, Cholerici en Melancholici heeft gegeven, al naar gelang een der vier lichaamsvochten: bloed, slijm, gele gal en zwarte gal overwoog, heeft men alle eeuwen door min of meer diepgaande menskundige beschouwingen (bijv. in de geest van La Bruyère’s Caractères) over de verscheidenheid en de indeling der menselijke typen gegeven. Een poging tot stelselmatige, dus wetenschappelijke doordenking vindt men echter eerst in de 2de helft der 19de eeuw, met de opkomst der nieuwe empirische psychologie. Van Franse zijde kan men in dat verband Th. Ribot noemen en Fr. Paulhan; het eerste, samenvattende, maar in hoofdzaak nog speculatieve werk in Duitsland is Bahnsen’s Beiträge zur Charakterologie; in Engeland A.

F. Shand’s Foundations of Character. In Nederland hebben Heymans en Wiersma door een uitvoerige enquête de leer der temperamenten verdiept en uitgebreid.Het bovenstaande viertal, dat reeds door Kant, Herbart, Carus, Wundt e.a. in plaats van op vier lichaamsvochten op de kruising van twee reeksen eigenaardigheden, bijv. activiteit en emotionaliteit was betrokken, hebben zij door een kruising met een derde eigenschap (korte en lange nawerking of primaire en secundaire functie) tot een indeling in acht temperamenten uitgebreid; hun enquête trachtte na te gaan, welke van een zeer groot aantal eigenschappen meer of minder vaak met elk dier acht indelingen overeenkomt. Als vanzelfsprekend werd daarbij aangenomen, dat temperament en karakter (waartussen nog geen scherp verschil wordt gemaakt) kunnen worden gevonden door de additie van zulke losse eigenschappen. Een goed overzicht over al deze pogingen uit de eerste phase der wetenschappelijke karakterkunde geeft W. Skin’s Differentielle Psychologie (1911), dat in hoofdzaak nog op voorpersonalistisch standpunt staat.

Een nieuwe phase der beschouwing moest het gevolg zijn van de opkomst der totaliteitspsychologie. Deze breekt met de pogingen om de mens te verstaan als een som van kwantiteiten of intensiteiten. Hoe ver ook de totaliteitspsychologen onderling uiteenlopen, daarin komen zij overeen, dat zij morphologisch denken, dus naar een structuur, een ingewikkelde gestalte of gedaante zoeken, van waaruit eerst het gedrag begrepen kan worden. In hun opvattingen omtrent het karakter lopen dus deze beschouwingen even ver uiteen als de structuren, die zij in de menselijke ziel menen te herkennen. Toch beginnen enkele grote algemene gezichtspunten zich uit deze veelheid te kristalliseren. Daartoe behoort in de eerste plaats de scherpere onderscheiding van temperament en karakter.

Temperament is dan de vegetatief-animale, dus biologische grondslag van het gebeuren; rhythme, stemmingswisseling, gemakkelijkheid van contact met de omgeving hebben daarop betrekking; zij zijn min of meer onveranderlijk, door de aanleg bepaald. Karakter is daarentegen het cultureel-sociale, het hangt ten nauwste samen met de bij een mens dominerende waardegebieden (z waardeleer); opvoeding en milieu spelen hier een grote rol. Men kan deze tegenstelling dus ook als Vorm (Temperament) en Inhoud (Karakter) van het persoonsleven opvatten.

Deze onderscheiding, vooral door Ewald duidelijk ontwikkeld, vindt steun in Kretschmers beschouwingen over de samenhang van temperament en de oorspronkelijk psychiatrische indeling in cyclothyme en schizothyme aanleg. De cyclothym is de gemakkelijk met de omgeving meelevende, de schizothym degene, bij wie het contact veel moeilijker te bereiken valt; in menig opzicht herkent men deze temperamentsverschillen in de intro- en extroverse typen van Jung en in de typen, die Jaensch (z eidetiek), van geheel andere gezichtspunten uitgaande, heeft gevonden. Maar natuurlijk zijn deze bijzonderheden nog niet toereikend om de lichamelijke grondslag van het persoon-zijn te beschrijven. Verschillen van zintuiglijke aanleg als in Gharcot’s typen van auditieve, visuele en motorische, spelen mede een rol.

Op de bodem van deze sterk lichamelijk verankerde en dus betrekkelijk weinig wijzigbare laag van gedragingen, komt nu pas het hogere geestesleven, zelf gestuwd van het personele centrum uit (z handeling) tot stand. Het zijn de verschillen hierin, die het eigenlijke karakter uitmaken. Bij Spranger vindt men die verschillen uitsluitend naar de waardegebieden ingedeeld. Hij komt zo tot de onderscheiding van een religieuze, aesthetische, theoretische, sociale, politieke en economische „levensvorm”. Duidelijk tekent zich, in de afwezigheid van samenhang tussen het dominerende waardegebied en de eigenlijk psychologische structuur, het eenzijdig „geisteswissenschaftliche” van Spranger’s uitgangspunt. Bij Ewald vinden wij deze descriptie veel vollediger met behulp van zijn hoofdbegrippen: drift-retentie, retentie voor hogere sentimenten, psychische activiteit en „Steuerung” en vatbaarheid voor afreageren.

In de „Steuerung” wordt uitdrukkelijk, in aansluiting aan Scheler’s leer der sentimenten (z gevoel) plaats opengehouden voor de invloed der waardegebieden. Ewald’s structuur-formules zijn daarom een zeer geschikt kader, waarin men plaats vindt voor de geweldige omvang en de veelheid der in aanmerking komende momenten van beschouwing. Een ander kader tracht Klages voor deze grote veelheid te vinden in de onderscheiding van stof, structuur en kwaliteit van het karakter, die richtinggevend zijn voor het systeem der driften, dat zelf niet tot het karakter, maar tot de vitale grondslag daarvan behoort.

Veel eenvoudiger (soms wel al te eenvoudig) ziet de karakterleer er uit, die zich opbouwt op de dieptepsychologie van Adler en zijn school, juist omdat hier vrijwel alles tot milieu-invloed en spontane houding, met uitschakeling van de erfelijke aanleg en de lichamelijke verankering wordt herleid. Ook bij Künkel (z dieptepsychologie) bespeurt men deze afhankelijkheid; het begrip karakter wordt daardoor (in tegenstelling met zijn eigenlijke bedoeling) wel eens tot een reeks van „dressaten”, reactie-wijzen op milieu-invloeden.

PROF. DR PH. KOHNSTAMM

Lit.: Galenus, De Temperaments (Ed. Helmreich 1804); W. Stern, Differentielle Psychologie (Leipzig 1911); Fr. Paulhan, Les Caractères (Paris 1914); C. G. Jung, Psychologische Typen (Zürich 1921); E.

Spranger, Lebensformen (Halle 1921); E. Kretschmer.Körperbau und Charakter (Berlin 1922); G. Ewald, Temperament und Charakter (Berlin 1924); Jahrbuch der Charakterologie (uitgeg. d. E. Utitz, Berlin 1924 en vlgg.); E. Utitz, Charakterologie (Charlottenburg 1925); Th.

Ribot, La psychologie des Sentiments (Paris 1925); L. Klages, Die Grundlagen der Charakterkunde (Leipzig 1926); A. F. Sh and, The Foundations of Character (London 1926); W. H. Sheldon,The Varieties of Temperament (New York - London 1927); A.

A. Roback, The Psychology of Character (London 1927); Ph. Kohnstamm, Persoonlijkheid in Wording (Haarlem 1929); H. C. Rümke, Inleiding in de karakterkunde (Haarlem 1929); G. Heymans, Inleiding tot de speciale Psychologie (Haarlem 1929); E.

Jaensch, Grundformen menschliches Seins (Berlin 1929); R. Allers, Das Werden der sittlichen Person, Wesen und Erziehung des Charakters (Freiburg 1929) J J- Bahnsen, Beiträge zur Charakterologie (Leipzig 1932); A. Kronfeld, Lehrbuch der Charakterkunde (Berlin 1932); G. Pfahler, Vererbung als Schicksal. Eine Charakterkunde (Leipzig 1932); F. Künkel, Inleiding tot de karakterkunde (Rotterdam 1933); G.

W. Allport, Personality:aPsychological Interpretation (New York 1937); E. Mounier, Traité du caractère (Paris 1947); G. Gusdorf, La découverte de soi (Paris 1948).

< >