Mander (Karel van), een verdienstelijk schilder en schrijver, geboren in Mei 1548 uit een adellijk geslacht te Meulebeke in WestVlaanderen, legde zich reeds vroeg toe op de schilderkunst, oefende zich onder de leiding van Peter Vlerick te Kortrijk en keerde in 1569 terug naar de ouderlijke woning. Nadien tijd werkte hij met het penseel en met de pen, ging in 1574 naar Rome, toefde er 3 jaren en maakte zich daarna beroemd in zijn Vaderland. Te midden der Kerkelijke beroeringen kwijnde echter de kunst, en zijne woning werd door het Waalsche oorlogsgraauw zoo deerlijk uitgeplunderd, dat hij in 1583 de wijk nam naar Haarlem, waar hij 20 jaren bleef, schreef en schilderde en eene kweekschool voor jeugdige kunstenaars opende.
In 1604 vestigde hij zich te Amsterdam en overleed aldaar den 2den September 1606. Van zijne geschriften vermelden wij, behalve 8 schriftuurlijke zinnespelen: „De gulden harpe of des harten snarenspel (1595)”, — „Het schilderboek, behelzende het leven van antyke schilders enz. (1604)”, — „Den grondt der edel vrije Schilderconst enz. (1604)”, — „Uytleggingh op de metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis etc. (1604)”, — „Uytbeeldinge der figueren, waarin te sien is, hoe d’Heydenen hun goden wytghebeeldt en onderscheyden hebben (1604)”, — „De eerste 12 boeken van de Iliades enz. (1611)”, —en „Bethlehem enz. (1627)”.