Definities van Groot woordenboek der Nederlandsche taal in de Ensie G
- Grootmaken
- Grootmama
- Grootmeester
- Grootmes
- Grootmoeder
- Grootmoederlijk
- Grootmoedig
- Grootmoei
- Grootmogend
- Grootmogol
- Grootmond
- Grootneus
- Grootofficier
- Grootoog
- Grootoom
- Grootoor
- Grootouderlijk
- Grootouders
- Grootpapa
- Grootprovoost
- Grootsch
- Grootscheeps
- Grootschheid
- Grootschig
- Grootschild
- Grootschrift
- Grootspraak
- Grootspreken
- Grootsteedsch
- Grootte
- Grootvader
- Grootvaderlijk
- Grootverbruik
- Grootvisscherij
- Grootvizier
- Grootvork
- Grootvorst
- Grootvuur
- Grootwaardigheid
- Grootwaterschap
- Grootwerker
- Grootwoord
- Grootzegel
- Grootzeil
- Grop
- Gros
- Gros-de-naples
- Groschen
- Groslijst
- Grosse
- Grosseeren
- Grosserij
- Grossier
- Grossierskantoor
- Grot
- Grotbewoner
- Grotesk
- Grotwerk
- Grotwoning
- Grouwel
- Grovelijk
- Grovigheid
- Grub
- Gruis
- Gruisachtig
- Gruisbak
- Gruisijzer
- Gruiskolen
- Gruisvorming
- Gruiswal
- Gruit
- Gruizel
- Gruizelementen
- Gruizelen
- Gruizen
- Gruizig
- Grunsbek
- Grunt
- Grup
- Gruppel
- Grut
- Grutboer
- Grutmolen
- Grutten
- Gruttenbrij
- Grutter
- Grutterij
- Grutterskar
- Grutto
- Grutwerk
- Gruw
- Gruwbaar
- Gruwel
- Gruweldaad
- Gruwelen
- Gruwelig
- Gruwelijk
- Gruwelkamer
- Gruwelstuk
- Gruwelwater
