Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

groot

betekenis & definitie

bn.: zie gro(o)t(e) afro, bazuin, boshert, droge tijd, foengoepalm, hoofd, markoesa,meid.

-: grote mensen, (ook:)
1. (meestal:) oude(re), wijze(re) mensen (ter onderscheiding van jonge(re) mensen, niet van kinderen). Ik ben wel getrouwd, maar ik ben jong toch . Dus ik moet naar die grote mensen luisteren.
2. (soms:) dierbare, vereerde voorouders. Neem een voorbeeld aan onze grote mensen. Als die iets deden, dan deden ze het goed(B. Ooft 1969: 25).
-Etym.: In het S wordt i.h.a. gebr. ‘bigisma’ voor 1 en ‘gransma’ voor 2 (bigi = groot; gran = aanzienlijk, oud; sma = mensen). AN g. m. = volwassenen.
-: zie grote natte tijd, paloeloe, pingping, stadskerk, tajer, waaierpalm, warimbo.
-: bw.: groot open, wijd open. Zijn ogen gingen groot open van verbazing (Rappa 1981: 2).

< >