Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

markoesa

betekenis & definitie

(de, -’s),

1. (a) een passiebloem, een klimplant met paars-met-witte bloemen die een cultuurvorm is van de uit Brazilië afkomstige Passiflora edulis (Markoesafamilie), (b) bij uitbr. naam voor alle soorten passiebloem (Passiflora). Zie Ost. 57.
2. (a) de eetbare vrucht van de onder 1a genoemde vorm, die tot 6 cm groot is, iets langwerpig en oranjegeel; (b) bij uitbr. vrucht van alle soorten passiebloem. Neem je markoesa's voor me mee, pjari ? Een hele papieren zak vol (Vianen 1971: 78). Metden anderen opzichter had ik van het volk markoesa's besteld. Deze vrucht groeide in overvloed in de kapoewerie ( ) (Bartelink 32).
3. kort voor markoesastroop (2): z.a. Een drankje markoesa werd beloning gegeven daarna, of, orgeade , gember... (Cairo 1979b: 59).
- Etym.: Van K merekoeja. Ook S. Oudste vindpl. Van Aerssen van Sommelsdijck 1686 (mercoje, marcussa-, zie Brinkman); bij Hartsinck (1770: 60) Marquissade. Teenstra (1835 II: 267) geeft als mv. Marcusa’s en Marcusen.Samenst. ook: bos, fluweel-, para- en tuin markoesa ,markoesasap.
-: Braziliaanse markoesa, 1. een cultuurvorm van dezelfde soort markoesa als daar genoemd onder 1. Omstreeks 1943 werd uit Brazilië een vorm ingevoerd, die als Braziliaanse markoesa bekend is geworden (Ost.57).
2. de vrucht van deze plant, die kleiner en ronder is dan markoesa (2a) en zeer zuur (zie markoesastroop).
- Etym.: Zie het cit.
-: grote markoesa,
1. een inheemse wilde, ook wel gekweekte soort markoesa (1b) met wit-met-paarse bloemen (Passiflora quadrangularis). Zie Ost. 57.
2. de eetbare vrucht van deze plant, die groot (tot 25 cm), ovaal en soms ingesnoerd of gedeukt en meest geelgroen is. Het moes van zaden wordt bij de groote markoesa meestal uit een glas gedronken, soms met roode wijn vermengd. Deze markoesa wordt veel gekweekt (Stahel 1944: 37).
- Etym.: De naam heeft betr. op de grote vrucht.
- Syn. tuinmarkoesa
- kleine markoesa, 1. een gekweekte en verwilderde soort markoesa (1b) met paarse bloemen (Passiflora tinifolia). Zie Ost. 58.
2. de eetbare vrucht van deze plant, die klein (tot 8 cm), ovaal, geel tot oranje en behaard is. De lekkerste markoesa , die een fijnen rozen geur heeft, is de kleine offluweelmarkoesa , die gekweekt wordt, maar ook in het wild, of wellicht beter gezegd, verwilderd voorkomt (Stahel 1944: 38).
- Etym.: De naam is ontleend aan de kleine vrucht.
- Syn. fluweelmarkoesa.
-: rode of wilde markoesa, wilde soort markoesa (1b) met rode bloemen (Passiflora

glandulosa).

- Syn. bosmarkoesa.

< >