Groot
I. bn. (groter, -st), 1. van meer dan middelmatige afmetingen, bep. in drie dimensies, niet klein: een olifant is een groot dier; ik heb liever een grote appel dan een kleine; een grote hoorn; — (van personen) niet kort, lang van gestalte ; hij is groot en fors ; zij is een hoofd groter dan ik ; die jongen is zo...