(Sanskriet). Dit is een samengesteld woord: manas, “denkvermogen”, putra’s, “zonen” — “zonen van het denkvermogen”.
Er bestaat volgens deze leer een hiërarchie van mededogen, die H.P. Blavatsky soms de hiërarchie van barmhartigheid of van medelijden noemde. Dit is de lichtzijde van de natuur in tegenstelling tot haar stofzijde of schaduwzijde, haar nachtzijde. Uit deze hiërarchie van mededogen kwamen ongeveer in het midden van het derde wortelras van deze ronde die halfgoddelijke wezens voort die in de halfbewuste, halfonbewuste mensen van die periode incarneerden. Deze vergevorderde entiteiten zijn ook bekend als de Zonne-Lha’s, zoals de Tibetanen hen noemen, de zonnegeesten, die de mensen van een vroegere kalpa waren en die zich gedurende het derde wortelras aldus opofferden om ons het intellectuele licht te verschaffen — door in die onbewuste, psycho-fysieke omhulsels te incarneren, om de goddelijke vlam van egoïteit en zelfbewustzijn te doen ontwaken in de slapende ego’s die we toen waren. Ze zijn onszelf omdat ze tot dezelfde geestelijke straal behoren als wij; toch waren wij, strikt genomen, die halfonbewuste, halfontwaakte ego’s, die zij met het goddelijk vuur van hun eigen wezen aanraakten. Dit “ontwaken” werd door H.P. Blavatsky de incarnatie van de Mānasaputra’s, of zonen van het denkvermogen of het licht genoemd. Had deze incarnatie niet plaatsgevonden, dan zouden we onze evolutie door louter “natuurlijke” oorzaken hebben voortgezet, maar ze zou onvoorstelbaar langzaam zijn gegaan en bijna eindeloos zijn geweest; maar die daad van zelfopoffering, uit oneindig medelijden, uit oneindige liefde, ook al werd onder een karmische impuls gehandeld, deed het goddelijk vuur in ons eigen zelf ontwaken, gaf ons licht, begrip en verstand. Vanaf die tijd werden we zelf “zonen van de Goden”; het vermogen van het zelfbewustzijn was in ons ontwaakt, onze ogen waren geopend, we kregen verantwoordelijkheidsbesef; en we betraden definitief het pad, dat innerlijke, stille, prachtige pad, dat ons naar binnen voert, terug naar ons geestelijk tehuis.De Mānasaputra’s zijn onze hogere natuur en zijn, paradoxaal als het is, verder ontwikkelde wezens dan wij. Ze waren de geestelijke entiteiten die onze persoonlijke ego’s “bezielden”, die daardoor zelfbewustzijn ontwikkelden, al was dat nog in betrekkelijk geringe mate. Eén, en toch velen! Zoals men een ontelbaar aantal kaarsen kan ontsteken aan één brandende kaars, zo kunnen met één vonk van bewustzijn ontelbare andere bewustzijnen worden bezield en gewekt die, bij wijze van spreken, latent of slapend in de levensatomen aanwezig zijn.
Er wordt gezegd dat deze Mānasaputra’s, kinderen van Mahat, het Manas-manas van onze zevenvoudige manas in ons hebben bezield en verlicht, omdat ze zelf typisch mānasisch zijn in hun essentiële karakteristiek of swabhāva. Hun eigen essentiële of zogenaamde mānasische vibraties konden die essentie van manas in onszelf harmonisch laten meevibreren, evenzeer als het geluid van een muzikale toon een harmonische weerklank zal veroorzaken in iets wat ermee overeenstemt, een zelfde toon in andere dingen.
(Zie ook AGNISHWĀTTA’S).