Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

ZWARTENHOND, Joachim Hendriks

betekenis & definitie

(welken toenaam hij, in het vervolg zijns levens, van zijn Huis den Zwarten Hond geheeten, heeft aangenomen,) wierdt in den Jaare 1566, in het midden van de beroerten zijns Vaderlands, van geringe Ouderen, te Amsterdam gebooren. In zijne vroegste jeugd wierdt hij, naar den staat zijner geboorte, eerlijk opgevoed; doch in den ]aare 1577, wanneer deeze Stad onder het gebied der Staaten geraakte, verloor hij, slechts elf jaaren oud zijnde, zijne Ouderen, en met hun de vruchten der tedere Ouderlijke zorg.

Aan zich zelven nu bijna geheel overgelaaten, en reeds toen de beginzelen van haat tegens de Spanjaarden hebbende ingezogen, begaf hij zich in dienst van JAN KALEKER, Kapitein ter Zee, voor Genemuiden, welke plaats ter dier tijd door de Spanjaarden verbrand wierdt. Naa dat hij aldaar zijnen dienst volvoerd hadt, boodt hij zich den Kapitein ter Zee, GERRIT KRYNEN, aan, welke in dit jaar voor Duinkerken kruiste. Gelukkig weder te huis gekomen, deedt hij vervolgens eene reize, met den Schipper PIETER LOOTSMAN, van Amsterdam na Portugal, en volbracht met denzelven dezen tocht.

Tot hier toe hadt onze JOACHIM om zijne jongheid, geene andere hoedanigheid dan die van Putger, of Zwabber, bekleed; doch na wierdt hij voor half man aangenomen van Schipper ROEMER CORNELIS, met welken hij de reize na Spanjen aannam; maar dewijl dezelve aangehouden en dus genoodzaakt wierdt zijn volk af te danken, begaf zich JOACHIM op een Buijs, gevoerd wordende door CORNELIS PIETERSZ. van Edam, en voer met denzelven na de Condaad op Villa Mora. Deeze, aldaar zijnen laat hebbende ingenomen, stevende na Londen; doch wierdt, door eenen Engelschen Zeeroover, Kapitein KALWEL genoemd, overvallen, en het schip en volk zodanig uitgeplunderd, dat niemand iets behieldt; waar door onze jonge Zeeheld, benevens zijne Reisgenooten, gedwongen wierdt, van Bristol na Londen, te voet te wandelen, alwaar hij op nieuws bij eenen anderen CORNELIS PIETERSZ. van Middelburg, liggende te Portsmouth, dienst nam, om na St. Lucar te vaaren.

Deeze reize viel nog ongelukkiger uit dan de voorgaande; want bij gebrek van Vrijbrieven wierdt hij, benevens de anderen, gevangen, en op de Galeij gezet. Hier deelde hij, geduurende eenen geruimen tijd, in de elenden, welke het leven der beklagenswaardige Galeijroeijers verzellen, en wierdt vervolgens, bij eenen Meester NICOLAAS, als Constapel geplaatst, op het Kasteel van St. Lucar. De Ridder FRANÇOIS DRAAK ondertusschen met zijne Vloot aldaar aankoomende, en alles wat hij in de baaij vondt verbrandende, wierdt de bezetting genoodzaakt landwaarts in de wijk te neemen, en JOACHIM dus mede weder uit het Kasteel gevoerd; van daar wierdt hij na Bouançe gezonden, om de schepen, welke behouden gebleven waren, en aldaar lagen, wederom te helpen toerusten, zijnde dezelve, volgens besluit van den Koning van Spanjen, geschikt, om in het volgend Jaar 1588, met zijne geweldige Vloot, waar van de tocht zo rampspoedig was, vereenigd te worden.

Terwijl hij dus tot het toerusten deezer schepen gebruikt wierdt, hoorde en zag hij veele zaaken, welke hij grootelijks tot nadeel van zijn Vaderland oordeelde te zijn, en op dat hij de nadeelige oogmerken der Spanjaarden, zo veel hij konde, verhinderen mogt, waagt hij het om te ontvlugten, en koomt gelukkig binnen de Condaad, alwaar hij eenen Schipper van Medenblik, KORS JANSZ. Schout genoemd, ontmoette, welke gereed lag om na Zeeland te zeilen; met deezen nam bij de reize na het Vaderland aan. Inmiddels hadt hij onderwegen den Schipper zo veel van ’t geene hij gehoord en gezien hadt verhaald, dat deeze ’er den Staaten van Zeeland kennis van gaf, waar op JOACHIM ontboden, en verzocht wierdt, bericht te geeven van ’t geene hij van deezen tocht wist.

Terwijl hij nog daar was ontving men de tijding, dat de Spaansche Zeemagt in aantocht was, waar op hij terstond wederom dienst nam onder den Admiraal MARTEN ZEGERSZ., die met zesendertig schepen uitzeilde, en voor Duinkerken ging liggen, om die Stad te bezetten, en den Hertog VAN PARMA met zijne Vloot ’er binnen te houden. Deeze poogde wel van zijnen kant ’er door te breeken; doch wierdt telkens, naa eenige schermutzelingen, te rug gedreven, waar door hij met achttienduizend man, welke hij gereed hadt, verhinderd wierdt uit te koomen, en den vijanden hulp toe te brengen, het welk niet weinig toebracht tot het vruchteloos afloopen van dien geweldigen aanslag.

Naa dat hij deezen gewigtigen dienst voor zijn Vaderland, onder zijnen Kapitein, hadt helpen volvoeren, wierdt hij eindelijk met denzelven afgedankt. Nu wederom op nieuws genoodzaakt zijnde op eene andere wijze zijn geluk te beproeven, begaf hij zich van den Zeedienst tot dien van het Land, en trok, onder aanvoering van den Kapitein HANS KRAAK, na het Huis te Dort; doch bij mangel van betaaling wierdt hij ook hier met de overigen afgedankt.

Vervolgens nam hij wederom dienst onder Jonkheer JOHAN VAN DEN ENDE, en wierdt binnen Naarden in bezetting gelegd. Van daar geraakte hij, in den Jaare 1593, in Schenkenschans, en naderhand, met de helft van het Vaandel, voor Nijmegen, om de Vesting Knodzenburg te helpen opmaaken; eindeljk wierdt hij, met zijnen makker, HANS VAN DEEMONDE, voor de Vesting Derdendaal gevoerd, welke Prins MAURITS toen ter tijd deedt beschieten, en hier was het dat hij de eerste openbaare blijken gaf van zijne onverschrokkenheid. De Belegerden namelijk, naa dat de poort was nedergeworpen, zich overgegeeven hebbende, tradt hij onder de Vesting, en sloeg eenen Bevelhebber, CLAAS BOELEN geheeten, in kluisters, met oogmerk om denzelven voor den Prins te brengen; maar anderen, nijdig van eenen zo schoonen buit in zijne handen te zien, sloegen hem, op eene verraderlijke wijze, van achteren met de kolf van den Snaphaan zodanig, dat het bloed ’er naa volgde, en hij bedwelmd nederviel; zij ontnamen hem dus zijnen gevangen, en brachten hem bij den Provoost, welke hem den Prins aanboodt. Wederom tot zich zelven gekoomen zijnde, tradt hij de Vesting binnen, beklaagde zich over het ongelijk hem aangedaan, en ontving de belooning hem door den Commandeur toegezegd.

Naderhand wierdt hij met zijnen Kapitein na Deutekom gezonden, van daar op Lochem, en verders op Zutfen, welke Stad ten dien tijde door den Prins belegerd, en na acht dagen veroverd wierdt. Met het leger vervolgens voorttrekkende, kwam hij voor Koeverden, waar van de belegering ondernomen wierdt. De Spanjaarden, zoekende deeze Vesting te ontzetten, rukten met achtduizend man aan; doch door het wijs beleid van dien grooten Veldheer, en de dapperheid der Krijgslieden, wierden zij, in den zelfden nacht, toen zij aankwamen, zo wel ontvangen, dat zij, met verlies van meer dan driehonderd man, en dertig paarden, gedwongen wierden te rug te keeren, waar door de plaats, naa een kort beleg, den Prins in handen viel.

Naa dus van Stad tot Stad gezworven te hebben, geraakte hij eindelijk met zijnen Kapitein te Deventer in bezetting, verwachtende den volgenden Veldtocht, in welken Prins MAURITS Grol, Breevoort, Enschede, Delfzijl, Reide, Opslag, de Jauwer. Immentil, en de verdere omliggende plaatzen bemagtigde. Gelijk onze JOACHIM naderhand de uitmuntendste voorbedden van dapperheid gegeeven heeft, toonde hij in deezen winter, dat hem tevens geen beleid ontbrak.

Binnen Enschede lag, onder anderen, eene Compagnie Ruiters, onder bevel van den Italiaanschen Ritmeester MENDO, in bezetting; deeze van tijd tot tijd uitvallende, en hunnen loop na den kant van Deventer richtende, stroopten en verwoesten alles wat hun voorkwam, zonder dat men hadt kunnen bezetten, en de ongelukkige landlieden voor hunne wreede woestheid beveiligen. JOACHIM oordeelde derhalven dat ’er geen ander middel om hen te beteugelen overig was, dan hen aan te tasten en te slaan; hij onderzocht ten dien einde de landstreek, en de toegangen van een bosch, ’t welk tusschen beiden lag, en dezelve hebbende leeren kennen, vervoegde hij zich bij de Bevelhebbers, hun aantoonende, dat ’er een enge doorgang was, welke aan beide kanten met een moeras was bezet, en waar omtrent men een kreupelbosch geplant hadt. Zijn oogmerk was den Vijand hier in te lokken, en door het volk, ‘t welk hij in het bosch in hinderlage leggen wilde, te doen aantasten.

Zijn ontwerp goed gekeurd zijnde, vervoegden zich de Kapiteinen BAAL en LEPPYN, elk met een Kompagnie van honderd man, bij tweehonderdënzestig voetknechten, welke zij in het voorgenoemde kreupelbosch lagen, terwijl zij zelve met hunne Ruiters de beide zijden van het bosch bezetten. JOACHIM zelf begeeft zich in den nacht, van dertien man verzeld, in het naaste boerenhuis onder de Stad Enschede, valt met de zijnen den Boer aan, maakt veel geweld, drijft de beesten weg, houdt de menschen opgeslooten, maar laat met voordacht eenen jongen ontloopen, in verwachting, gelijk gebeurde, dat dezelve tijding van deezen overlast zoude brengen in de Vesting.

De Kompagnie Ruiters van MENDO, op deeze wijze van die plondering verwittigd, maakte zich terstond gereed om deeze Roovers te achterhaalen, en, hunne Paarden gezadeld hebbende, volgden zij dezelve in allerijl op het spoor, ’t welk hun te gemakkelijker viel, door dien hunne voetstappen, in de sneeuw gedrukt, den weg aanweezen, welken zij genomen hadden.

Door deeze bedriegelijke teekens tot aan den engen weg van het bosch geleid wordende, sloegen zij denzelven zonder eenigen argwaan in, denkende dat de roofzieke bende hier in eene schuilplaats gezocht hadt; doch nauwelijks waren zij tot tusschen de Moerassen en het Kreupelbosch voortgerukt, of zij wierden door alle de Musketten, welke aldaar geplaatst waren, zo ruw ontvangen, dat veelen hunner van hunne paarden in den modder nederzeegen. De overigen, meenende hunne behoudenis te vinden in de vlugt, poogden te rug te keeren; maar weinig schreden gevorderd zijnde hoorden zij de trompetten, aan beide zijden van het bosch, Wilhelmus van Nassauwen blaazen, en vonden zich aan alle kanten bezet door het Voetvolk en de Ruiters, tot bun bederf uitgezonden; zij verdeedigden zich echter met grooten moed; doch reeds in den beginne, door den onverwachten aanval, in wanorde gebracht zijnde, en thans tegens eene groote overmagt te doen hebbende, wierden zij wel dra overwonnen. Van de tweehonderd man, waar uit de Compagnie bestaan hadt, bleeven honderdënzestig op het slagveld, veertig redden zich door de vlugt. De buit van klederen, geld en paarden, wierdt onder deeze gelukkige Avanturiers verdeeld.

De bezetting wan Enschede, door deezen slag zeer verzwakt zijnde, maakte eenen stilstand van wapenen met de Staatschen; doch JOACHIM HENDRIKS, vreezende, dat de vijand ten eenigen tijde op hem wraak zoude neemen, om dat bij wist dat dezelve onderricht was, dat hij van dien aanslag de uitvinder en aanlegger was geweest, oordeelde veiliger zijn afscheid te verzoeken, en zich wederom in den Zeedienst te begeeven; derhalvenvan den Kapitein VAN DEN ENDE hier toe de, toestemming gekregen hebbende, vervoegde hij zich ten tweedenmaal onder den Admiraal MARTEN ZEGERSZ., welke, met andere Oorlogschepen, gereed lag om op Frankrijk en Rochelle te convoijeeren.

Terwijl zij derwaarts in aantocht waren ontmoette hen een Vrijbuiter van Biscaijen, die het in den nacht zocht te ontzeilen; maar, dewijl de Maan zijn oogmerk ongunstig was, wierdt hij achterhaald en aangetast. Onze nieuwe Zeeman toonde in dit geval blijken van eenen zeldzaamen moed, welken hij met beleid paarde. Hij plaatste zich namelijk met zijnen eenen voet op den boort van zijn schip, hieldt zich met de eene hand, waar aan zijn bloote houwer hing, aan de hoofdtouwen vast, en met de andere gereed, om den Biscaijer, zo dra hij hem naa bij genoeg genaderd was, in het want te grijpen; nauwelijks waren de schepen bij elkanderen gekoomen, of hij klampte aan boort, en sprong terstond over; maar dewijl zij te sterk tegens elkanderen aanbotsten, en dus wederom van een scheidden, konden hem zijne makkers zo schielijk niet volgen, waar door hij zich geheel alleen op ‘s vijands schip bevondt. Hij wierdt in het begin terstond aan zijnen arm gekwetst; doch viel, met eene verbaazende dapperheid, op de tegens hem gevelde pieken in, kapte eenige in stukken, en dreef den vijand na beneden. Vervolgens keerde bij zich tot den Stuurman, welke bij het roer stondt, sloeg hem met zijnen houwer den hals en strot af, waar door hij op een stuk geschuts dood nederviel, en zich dus van het schip hebbende meester gemaakt, wendde hij het na het Jacht van der Veer, waar op JAN JANSZ. VERHEL het gebied voerde, waar op de overige Bootsgezellen mede oversprongen.

Doordien nu zijne metgezellen niet wisten, dat hij op het schip was, vreesde hij, dat zij hem in de donkerheid des nachts niet kennen, en in den eersten aanval misschien uit onkunde dooden zouden; derhalven ging hij op zijnen buik nederliggen, en wachtende tot dat de eerste lossing hunner musketten over was, viel hij met alle de anderen en met het zelfde geluid op den vijand aan. Voorts begaf hij zich na den Kapitein, die een Spanjaard was van St. Andries, en vroeg hem in het Spaansch, waar zijne goederen en sleutels waren. Deeze, zich in zijne moedertaal hoorende aanspreeken, gaf zich terstond aan deezen halven Spanjaard, met alles wat hij hadt, over, waar door JOACHIM eenen rijken buit verkreeg: de andere Roovers wierden insgelijks uitgeplonderd, zijnde van dezelve in de eerste woede omtrent vijfentwintig dood gebleven, welke men terstond buiten boort wierp.

Naa dat men Krijgsraad hadt gehouden over het lot der gevangenen, wierdt besloten hen allen in zee te werpen, welk wreedaartig vonnis ook terstond wierdt uitgevoerd. Twee echter, die zich op hunne kunst van zwemmen betrouwden, wachtten niet zo lang tot men hen buiten boort wierp, maar voorkwamen het, door vrijwillig dien weg te verkiezen, en sprongen van zelfs in het water. De Kapitein verzocht op eene plank gebonden te worden, welke wreede gunst hem wierdt toegestaan. Een deezer zwemmers bleef, zo lang hij de schepen in het oog hadt, digt bij den Kapitein; maar kort daar naa maakte hij hem los, en stiet hem van de plank af, welke hij zich tot zijne eigene behoudenis toeeigende, laatende hem en zijnen anderen Makker verdrinken.

Naa duizend gevaaren, zo van de Visschen, welke hij nauwelijks van zich konde weeren, als van de golven, te hebben uitgestaan, wierdt hij des morgens van een’ Engelschman gered, welke hem bijna van koude verstijfd, en half dood van vrees, van de plank af haalde en te Rochelle binnen bracht.

De Hollandsche Vloot kwam niet lang daar naa ook te Rochelle, en JOACHIM, zich in eene Herberg wat zullende vermaaken, ontmoette aldaar dien zelfden Roover, welken hij, thans alle vijandschap hebbende afgelegd, zeer goed onthaalde, van reisgeld voorzag, en verder van het noodwendige verzorgde, om zijne reize te kunnen vervolgen.

Onze JOACHIM HENDRIKS hadt tot hier toe in geene andere hoedanigheid, dan in die van Matroos, of Soldaat gevaaren; doch wanneer hij deezen tocht hadt helpen volvoeren, verworf hij zich, door deeze en andere dappere daaden, de gunst zijner Opperhoofden zodanig, dat hij, onder den Kapitein JACOB ANDRIESSEN ROEST, als Luitenant, om op Engeland en Frankrijk te convoijeeren, verkozen wierdt.

In het volgende jaar, wanneer zijne verdienste meer en meer waren bekend geworden, en hij omtrent den ouderdom van dertig jaaren bereikt hadt, wierdt hij door het Collegie ter Admiraliteit, te Amsterdam, tot Kapitein aangesteld, om voor Duinkerken en Calais, welke plaatzen toen den Spaanschen behoorden, te kruissen; hij kweet zich ook hier in zo loffelijk van zijnen plicht, dat deeze zijn dienst geduurende twee jaaren verlengd wierdt.

In den Jaare 1597, wierdt hem de last opgedragen om de Koopvaardijschepen na Hamburg bestemd te convoijeeren, en naa denzelven volvoerd te hebben, verzelde hij, op het Schip, de Roode Leeuw, den Admiraal van Enkhuizen, JAN GERBRANTSZ., welke bevel hadt ontvangen, om wederom voor Duinkerken te kruissen.

Deeze Admiraal, den doordringenden en onderneemenden aart van den Kapitein JOACHIM HENDRIKS kennende, zondt hem van de Vloot af na Vlaanderen, om aldaar van de Ingezetenen eenige kondschap te bekoomen, wegens het leger van den Marquis SPINOLA, welke na Oostende in aantocht was. Hij begeeft zich dan, ingevolge zijne orders, met de sloep na land, hebbende onder zich vijftig man; en blijft onder Duins, omtrent Zoutkooten, dicht onder het Corps de Garde der Spanjaarden, liggen, met oogmerk om zich van de Visschers, welke dien weg langs kwamen, meester te maaken.

Hij liet ondertusschen vijfentwintig Ruiters, de gewoone wacht uitmaakende, voor bij trekken, en meende twee Visschers, die uit Zoutkooten kwamen, en deeze wacht volgden, te vatten; maar dewijl zich de Bootsgezellen niet stil genoeg hielden, wierden zij ontdekt, waar door alarm geslagen en de gantsche wacht wakker gemaakt wierdt, welke hen terstond vervolgde.

Veelen geraakten veilig in de boot, maar anderen wierden genoodzaakt diep door het water te waaden, eer zij dezelve konden bereiken, wordende door de vijandelijke Ruiterij op de hielen gevolgd, tot zo lang, dat zij, die droog kruid behouden hadden, vuur begonden te geeven, en twee van hun van de paarden afligtten; hier door afgeschrikt, trokken zij te rug, en de Kapitein JOACHIM HENDRIKS geraakte met de zijnen behouden van strand, en niet onwaarschijnlijk van de galg, welke hun loon geweest zoude zijn, indien zij den vijanden in handen waren gevallen.

De Admiraal JAN GERBRANTSZ. onderwijlen bevel ontvangen hebbende, om tegens de Spaansche Galeijen, die zes in getal waren, aan te gaan, wierdt den Kapitein JOACHIM HENDRIKS het bewind opgedragen op eene der Galeijen van den Staat, welke vijf van deeze schepen benevens een Fregat hadt laaten toerusten, over honderdëntagtig Man, waar van Commandeur was LODGER PIETERS van Vlissingen. Hier op tot het aankoomen van den winter gediend hebbende, wierdt hij van den Prins, welke zijne bekwaamheid zo wel in den Land- als Zeedienst kende, ontbooden te Dordrecht, en gelast met zijn volk in de belegering van ‘s Hertogenbosch te trekken, aan welke orders hij gehoorzaamde, laatende de Galeijen te Dordrecht; door het ongunstig gevolg egter van deze belegering, wierdt hij voor dien winter met zijn volk afgedankt.

In het volgende jaar wierdt hij wederom ter Zee gebruikt, en benevens den Kapitein HARTMAN, op eene Boot, de gulden Arent genoemd, voor Grevelingen op de wacht gezonden, om op het uit en inloopen der Duinkerkers te passen, hij bleef hier eenen geruimen tijd, door het vertrekken van zijnen metgezel HARTMAN, alleen liggen; want wel verre van zijn voorbeeld te volgen, besloot hij post te houden, en zich liever dood te vechten, dan lafhartig de vlugt te neemen.

Tegens den avond wierdt bij door vijf Duinkersche schepen, die met een Zuid-Zuid-Westen wind langs den wal aankwamen, overvallen; hij verdedigde zich tegen dezelve met de grootste kloekmoedigheid, redde zich uit hunne handen, en week na de wacht, welke voor Duinkerken lag, en gaf dezelve kennis van het voorgevallene. Deeze dapperheid en trouw was oorzaak, dat hij in den Jaare 1599, onder de geweldige Vloot van Jonkheer PIETER VAN DER DOES, buitengewoon Luitenant Admiraal van Holland, als Kapitein over honderdvierënvijftig Man, en als Raad van Oorlog, op het schip de Gulden Leeuw, wierdt aangesteld.

Wij zullen ons thans met de verrichtingen van deeze Oorlogsmagt niet ophouden; wij zullen derhalven alleenlijk zeggen, dat deeze Vloot, naa van tweeduizend man, door ziekten, wel dertienhonderd, benevens den Admiraal zelven, verloren te hebben, bij Annobon gescheiden is, keerende een gedeelte na het Vaderland te rug, en gaande een ander gedeelte verder na Brazilië.

Onze Zeeheld bevondt zich onder de eersten; doch was in eenen zeer slechten toestand, zo door schaarsheid van voorraad, als door de menigte van zieken, welke hij in het schip hadt; omtrent het Kanaal koomende, hadt hij niet meer dan negen man overig die gezond waren, waarom hij bevel gaf, indien hij door den eenen of anderen Vrijbuiter moge worden aangetast, de eene helft van het kruid in de broodkamer te brengen en de andere helft in de kruidkamer te laaten, om in beide de lont te steeken, in dien men geene andere kans meer zag om zich te verdedigen.

Het gebeurde op den zevenëntwintigsten van Januarij van het Jaar 1600, dat hem in dien staat een Duinkerker ontmoette. Niettegenstaande zijne zwakheid, geboodt hij de Geschutpoorten te openen, en de stukken uit te haalen, ook deedt hij alle de Zieken, in hunne Bolkvangers gekleed, onder het boevenet zitten, met de Spiessen in de hand.

Hij deedt vervolgens terstond vuur op den Roover geeven, en trof zo wel, dat de kogels door het zeil en de compagne heen gingen; daar op gebruikte hij eene aartige krijgslist; hij liet namelijk planken leggen, waar op hij eene zekere hoeveelheid kruid strooide om een loopend vuur te kunnen maaken, en alle de Snaphaanen ’er boven op hebbende laaten binden, wachtte hij vol moeds den vijand af. Wanneer nu deeze aankwam, en naa bij genoeg genaderd was, stak hij het loopvuur aan, en loste dus op eenmaal alle zijne Snaphaanen.

De Roover, door het lossen van zo veele Musketten verzet, deinsde achterwaarts, oordeelende dit schip met een groote menigte volks bemand te zijn. JOACHIM HENDRIKS, van dit gelukkig oogenblik gebruik maakende, zette alle zijne zeilen bij, en ontkwam dus, door zijne schranderheid en moed, uit de handen van zijnen vijand.

Twee dagen daar naa ontmoette hem een Engelschen Roover, van welke de Zee ook toen ter tijd vol was, welke zijn boot hebbende laaten uitzetten, bij hem aan boort roeide. De Kapitein JOACHIM HENDRIKS deedt, gelijk tevooren, alle zijne zieken, met spiessen in de hand, onder het Boevenet zitten, en plaatste de gezonden boven op het dek, hen beveelende veel gewoel en geraas te maaken. De Kapitein van den Roover wierdt met heuschheid ontvangen en terstond in de Kajuit geleid, alwaar hij om voorraad verzocht, welke hem niet geweigerd wierdt, dewiji zij voor het Kanaal waren. JOACHIM HENDRIKS, zijnen gast eer willende aandoen, onthaalde hem op Vijgen, Amandelen en Spaanschen wijn.

Terwijl zich de Roover hier mede vermaakte, zag hij telkens rondom zich, en veel behagen in het schip vindende, herhaalde hij verscheiden maalen, onder het drinken, en met den gewoonen vloek, dat hij een schelm, een dief wilde worden om het Schip, voegende ’er nog andere uitdrukkingen en gebaarden bij, welke onzen Kapitein zodanig mishaagden, dat hij hem ernstig verzocht zich in rust te honden, en zich in deeze zijne begeerte te matigen. De Roover hieldt egter aan, waar door onze JOACHIM HENDRIKS, niet gewoon boerterijen van dien aart straffeloos aan te hooren, zo vertoornd wierdt, dat hij hem eene zilveren gesoldeerde schaal op het hoofd in stukken sloeg. De Engelschman viel terstond, zwaar gekwetst, bedwelmd onder de tafel, zo dat men meende dat hij dood was, en JOACHIM geboodt hem weg te sleepen en in de boot te werpen, gelijk geschiedde.

De Roover kwam egter wederom tot zich zelven, en de Kapitein JOACHIM HENDRIKS, vervolgens te Plijmouth gekoomen zijnde, ontmoetten zij elkanderen op nieuws in die haven, wanneer de eerste, wraak willende neemen van de behandeling hem aangedaan, onzen Kapitein bij den Major aanklaagde, en vergoeding verzocht voor de pijn en smert, welke hij geleden hadt. JOACHIM ondertusschen vervoegde zich bij den Agent van den Staat, WOUTER MARTENSZ., welke toen te Plijmouth was, en verhaalde hem de gantsche zaak gelijk zij gebeurd was, waar op deeze alles voor hem op de voordeeligste wijze uitvoerde, zo dat hij volkomen in het gelijk gesteld wierdt. Hij derhalven, zijn volk ververscht hebbende, keerde verder te rug na het Vaderland, en bragt van honderdvierënvijftig man niet meer dan vijfenveertig, van welke nog het grootst getal ziek was, wederom te huis.

Hoe ongelukkig ook deeze reize, en aan hoe veele rampen hij ook geduurende dezelve bloot gesteld geweest was, liet hij zich egter niet afschrikken, maar ging wederom, in het volgende jaar, in zee, met het schip de Roode Draak, om de koopvaardijschepen te convoijeeren.

In den Jaare 1602, wierdt bij de Staaten deezer Republiek goedgevonden, eene Vloot te zenden na de Westersche kust, onder bewind van den Admiraal OBDAM, om tevens het geene omtrent de kust van Portugal voor mogt vallen, gade te slaan. Van elf schepen, tot deeze reize geschikt wierdt onzen Kapitein het bevel over een, de Zon genaamd, opgedragen; dit schip voerde zesendertig lepelstukken.

Wanneer hij omtrent de Barrels digt onder Roxent gekomen was, vernam hij, op eenigen afstand, eene Visschersschuit, en dezelve, met zijne boot, den weg hebbende afgesneeden, ondervroeg hij den schipper, welke hem kennis gaf, dat hij omtrent zes mijlen Zeewaarts van hem zeven schepen hadt gezien, die hij oordeelde uit Brazil te koomen. De Kapitein zondt daar op den Visscher aan boort van den Admiraal, wien hij het zelfde verhaalde, waar naa men hem toestondt zijnen weg te vervolgen.

De Vloot hielde zich diensvolgens, geduurende den nacht, digt onder den wal, en ’s morgens waren deeze zeven schepen nabij haar genaderd, welke ziende, dat zij den Vijand als in de handen waren gevallen, zich door de vlugt poogden te redden. De Vloot daar en tegen deedt haar best om dezelve te bemagtigen, met dit gelukkig gevolg, dat ’er zes, die alle vol suiker geladen waren, genomen wierden, terwijl het zevende het op strand zette. Het grootste deezer genomene schepen was tweehonderd lasten groot.

De Admiraal OBDAM keerde met deezen buit weder na Engeland, en van daar na het Vaderland te rug, alwaar hij van de Staaten, ter erkentenis van zijnen dienst, eene gouden Keten ontving. Onze Zeeheld, door wiens toedoen voornamelijk deeze buit veroverd was, bleef ook niet onbeloond, maar wierdt, in het volgende Jaar 1603, onder den zelfden Admiraal tot Vice-Admiraal bevorderd, om den voorigen tocht te hervatten; dezelve hadt egter geenen voortgang, dewijl de dood der Koningin ELIZABETH, tusschen beiden kwam. De Heer JOACHIM HENDRIKS ZWARTENHOND bleef ondertusschen in dienst.

Op het einde van dit jaar besloten de Staaten op nieuw eenen Westerschen tocht te laaten doen, onder PAULUS VAN KAARDEN. De Heer ZWARTENHOND kreeg als Vice- Admiraal het schip, den Hollandschen Tuin, onder zich. De Vloot was zeven schepen sterk, en bestemd om na de Spaansche kusten te loopen, en haare reize verder voort te zetten, werwaarts men oordeelen zoude, dat eenig voordeel te behaalen was.

Zij liepen dan, op den achttien December des Jaars 1603, uit, en hielden het eenigen tijd langs de Spaansche kust, alwaar zij egter weinig op deeden. Vervolgens staken zij over na de Kanarische Eilanden, en bemagtigden twee schepen met Wijn geladen; daar naa zetten zij de reize voort, over de Linie, na St. Helena, alwaar zij, bij hunne aankomst, geene Kraaken vonden, maar bericht kreegen, dat ’er, op den zeventienden Maij, Hollandsche schepen geweest waren.

Naa dat zij zich op dit Eiland, van den eersten Junij tot den eersten Julij, ververscht hadden, begaven zij zich na de baaij Todos los Santos, alwaar zij eenige Barken met stukgoederen, Suiker en Wijn geladen vonden, welke zij namen, vaarende vervolgens na Kaap St. Augustijn, en van daar na Fernambuco; doch hier deeden zij niets op.

Deeze plaatzen derhalven verlaaten hebbende, richtten zij hunnen loop, langs de kusten, na de West-Indiën, bezoekende de Eilanden Dominica, Guadeloupe, Cuba, Espagnola, enz. Verders zeilden zij na de Guinebas, Jamaica en de Kaap St. Antonio, en kwamen eindelijk, voor bij de Havana, langs het Kanaal van Bahama, op den tienden Maij 1608, naa eene reize van zeventien Maanden, met buit beladen, wederom behouden in Texel binnen.

Naa deeze tochten, in welke onze Held ten allen tijde blijken gaf van zijn doorzicht en dapperheid, begaf hij zich tot een stil leven, neemende zijn verblijf in zijne Vaderlijke Stad, Amsterdam, in het huis den Zwarten Hond geheeten, van het welk hij zijnen toenaam ontleend hadt. Hier bleef hij tot het Jaar 1620, wanneer hij, wien nog grooter roem wachtte, door de Staaten van Holland, en den Prins VAN ORANJE, verzocht wierdt, als Vice-Admiraal, onder den Admiraal HAULTEIN van Zeeland, weder in Zee te steeken. Hij nam deezen last aan, en begaf zich diensvolgens met denzelven om de Koopvaarders na de Middellandsche Zee te begeleiden, hebbende nog eenige Spaansche schepen mede onder hun geleide, dewijl het bestand tusschen dat Rijk en ons Gemeenebest nog duurde.

Toen de tijd van het bestand verstreeken was, zeilde deeze Vloot door de Straat na de Spaansche Zee, en wanneer zij bij de Barrels gekomen was, ontmoetten haar negen Spaansche schepen, welke van St. Andries in Biscaijen kwamen; van wederzijden deedt men een proef, wie last hadt eenige vijandschap te pleegen, liggende boort aan boort, en zo nabij elkanderen, dat de Raes der schepen tegens malkander stieten. De Opperhoofden hadden de linten, de kenteekens van hunnen Landaart, aan den hals; de Admiraal en Vice-Admiraal van den Staat ieder een Oranjelint, en die van Spanjen een van eene bloedroode koleur; men stondt met uitgetogene houwers in de hand, en het geschut, zo wel als het klein geweer was in gereedheid; het scheen egter, dat geen van beiden order hadt om te slaan; want het bleef alleen bij dreigen, en de twee Vlooten zeilden elkander als grimmende Leeuwen voorbij, zonder zich onderling eenig nadeel toe te brengen, neemende de onzen wederom den weg na het Vaderland.

De Heer ZWARTENHOND, van deezen tocht te rug gekomen, begaf zich op nieuws tot een stil leven; maar in het Jaar 1621, wierdt zijn dienst op nieuws van het Vaderland vereischt; de Staaten namelijk, benevens den Prins VAN ORANJE, en de Admiraliteit van Amsterdam verzochten hem om, als Admiraal, het bewind over eene geheele Vloot, bestaande in drie Oorlogschepen en tweeëndertig Koopvaardijvaarders, op zich te neemen.

Hij nam deezen last wederom gewillig op zich, ziende hier door niet alleen zijn aanzien merkelijk vermeerderd, maar tevens eene nieuwe gelegenheid voor handen, om zijn Vaderland, aan ’t welk hij zijn geheel leven hadt opgeofferd, van dienst te zijn. Het schip, waarop hij geboodt, was Zeelandia genoemd, het schoonste en weerbaarste van het Land, voorzien van veertig zwaare, en zestien steenstukken, en met honderdënvijftig koppen bemand.

Met dit schip zeilde hij van Amsterdam na Texel, deedt een overzicht van het volk, in tegenwoordigheid van de Gecommitteerden, BAER, RAAP en ANTONY JANSZ., beraamde de Zeinen, verkoos de Scheepsraaden, en bragt alles tot de reize in orde. Zes dagen daar naa liepen twintig Koopvaardijschepen uit, en drie dagen naderhand volgde hen de Admiraal, benevens de Kapiteinen DORP en STEENBACH, acht of tien Koopvaarders, en een Indischvaarder. Op den vierden dag daar naa zagen zij het Eiland Whicht, en op den zevenëntwintigsten December kwamen de andere Kapiteins en vijf Schippers, die tot Scheepsraaden benoemd waren, bij hem aan boort.

Naa met deezen te hebben geraadpleegd, verdeelde de Heer ZWARTENHOND de Vloot in drie Esquaders, van welke het eene door den Admiraal, het tweede door den Kapitein DORP, welken hij voor dien tijd tot Vice-Admiraal aanstelde, en het derde door den Kapitein STEENBACH, als Schout bij nacht, zoude geleid worden.

In deeze orde liepen de drie Oorlogschepen, met hunne tweeëndertig Koopvaarders, na de Spaansche Zee, en kregen, op den negenden Januarij, de Bergen, Salines genoemd, en den volgenden middag den Vijgenberg, alwaar zeven afgedwaalde schepen bij hen kwamen, in het gezicht. Op den dertienden, wanneer zij de Straat genaakten, riep de Admiraal de Schippers tot zich, en vermaande hen zich in alles gereed te houden, op hunne onderhebbende Esquaders wel te letten, en niets, buiten bevel, te onderneemen.

Op den veertienden, ‘s morgens, liep de Vloot de Straat recht in, en ieder stelde zich in gereedheid om te vechten. Zij voeren deeze engte in de geregeldste orde door, zijnde het Esquader van den Admiraal in het midden, dat van den Vice-Admiraal aan Stuurboort, en dat van den Schout bij nacht aan Bakboort, en geraakten in den namiddag, ten drie uuren, door dezelve heen, zonder eenige vijandelijke ontmoeting gehad te hebben.

Dus verre in hunne reize gevorderd zijnde, wierdt op den zesëntwintigsten in den Raad beslooten, dat zich de Vloot, onder de Eilanden Majorca en Minorca, zoude verdeelen; dat de Heer JACOB STEENBACH de schepen, die na de Golf van Narbona, Genua, la Specia, of Livorno moesten, zoude geleiden, en dat de Admiraal, benevens den Heer DORP, bij die schepen zoude blijven, welker reize strekte na de Golf van Venetien.

Dus van een gescheiden zijnde, wierden zij, op den eersten Februarij, door eenen storm beloopen, en vermisten daar door den Kapitein, of Vice-Admiraal DORP met drie Koopvaardijschepen. Den volgenden dag kregen zij Sardinië in het gezicht, en op den zevenden Traphona; op den negenden dag bereikten zij de Kaap Passaro en op den elfden de Grieksche kust.

Zeven der Koopvaardijschepen bedankten toen den Admiraal voor zijn geleide, en zeilden na de Golf van Venetien. Hij zelf stuurde na Calafonia, en vervolgens na het oude Zacijntus, dat thans Zante genoemd wordt.

Naa dat de Heer ZWARTENHOND aldaar zijne Commissie en de orders van den Staat vertoond hadt, voegden zich twee Hollandsche schepen bij hem op de Reede, verhaalende dat zij den Heer DORP bij het Eiland Corfu of Corcijra gezien hadden. Deeze schepen moesten ook na den Levant; maar dewijl zij zeer rijk beladen waren, maakten zij zwaarigheid om, zonder geleide, de reize derwaarts aan te neemen, te meer, wijl hun bekend was, dat ’er acht of negen Barbaarsche Roovers, bij Modone en de Kaap Sapienza, ’t welk recht in hun vaarwater was, kruisten: zij verzochten derhalven den Admiraal, om hen zo verre te willen geleiden, tot zij buiten gevaar waren, ’t welk deeze beloofde gaarne te willen doen, zo dra de Kapitein DORP, aan wien reeds brieven waren afgevaardigd, bij hem gekomen zoude zijn. Dewijl egter de komst, van deezen wierdt vertraagd, en de schepen dus in hunne reize wierden opgehouden, drongen zij ernstig bij den Heer ZWARTENHOND aan om te vertrekken, waar op hij hun beloofde alleen met hun in zee te zullen steeken, indien de Kapitein binnen acht dagen niet op kwam daagen. Op den vijfden Maart kwamen vier Galeassen van Venetien bij hen op de Reede, geschikt om op de Roovers, die bij Modone lagen, los te gaan; de Kapitein DORP zondt ook ten zelfden tijde eenen brief aan den Admiraal, en kwam ‘s anderen daags zelf, met nog een Engelsch Koopvaardijschip, dat van Venetien kwam, bij hem.

Op den elfden gingen zij allen onder zeil, benevens zes vreemde Koopvaarders, en zagen naa den middag de voornoemde Galeassen, van welke de Generaal MOROSINI hun deedt aanzeggen, dat zij nog op gisteren de Roovers bij de Kaap Sapienza gezien hadden; dat zij een van dezelve genomen, en meer dan veertig Turken hadden gedood; hij voegde ’er bij, dat zich meer dan dertig Turksche Roovers in den Levant onthielden.

Op den twaalfden voeren zij voor bij Modone, en den volgenden dag voor bij Sapienza en Matapa; op den veertienden geraakten zij bij Zerigotto en Candia, en zeilden vervolgens langs het land heen. Op den zeventienden kwamen de Schippers, welke de Admiraal VAN ZANTE onder zijne Vloot genomen hadt, bij hem aan boort, bedankten hem voor zijn geleide, en vervolgden hunne reize.

De Heer ZWARTENHOND, thans in deeze Gewesten niets meer te verrichten hebbende, keerde te rug, en kwam op den achttienden April wederom onder Sicilië, op den tweeëntwintigsten bij Sardinie, en op den achtëntwintigsten te Livorno op de Reede, alwaar bij geene Middellandsche schepen vondt, maar hem een brief van den Prins VAN ORANJE, wierdt ter hand gesteld, waar in hij een afschrift vondt van de Instructie voor den Kapitein ALTERAS, benevens een uittrekzel van eenen lastbrief, inhoudende, dat zij de Spanjaarden en hunne Aanhangers met alle vijandschap zouden hebben te bejegenen.

De Koning van Spanjen namelijk, weetende hoe moeijelijk het ware iets tegen de Nederlanden te onderneemen, zo lang zij hunnen Koophandel ongestoord dreeven, en de Zee met hunne schepen als bezaaid hielden, oordeelde het voor zich van ’t hoogste belang te zijn, hunne magt te fnuiken, door hunne scheepvaart, de bron van bun welwezen, te stooren; hij zondt ten dien einde eene Vloot van vierentwintig schepen na de Straat van Gibraltar, met bevel om de Hollandsche schepen, welke derwaarts hunne reize richten zouden, aan te tasten.

Dan de Algemeene Staaten, van deeze vijandelijke onderneeming kennis gekregen hebbende, en niet onkundig, dat met het verval van den Koophandel de hartader van den bloei des Lands wordt afgesneden, draalden niet, maar verzamelden in allerijl de Oorlog- en Koopvaardijschepen, welke bij der hand waren, met oogmerk om den vijandlijken aanval af te keeren, door den vijand in zijne eigene wateren aan te tasten.

De Heer ZWARTENHOND, wien men het bewind over deeze onderneeming opdroeg, ontving tevens bericht, dat de Kapitein LAURENS ALTERAS, benevens nog drie andere Kapiteins, met eene ten Oorlog uitgeruste Vloot van Koopvaardijschepen, in de Straat van Gibraltar zoude koomen, en dat hij zich met dezelve moest vereenigen, om gezamentlijk de te rug komst van den Kapitein STEENBACH uit den Levant, te Zante of Cephalonia af te wachten.

De Admiraal, vervolgens van de Kooplieden van Livorno verstaan hebbende, dat de Kapitein ALTERAS met zijne Vloot aldaar zoude aankoomen, besloot in die haven te vertoeven. Op den derden Julij naderde de gezegde Vloot te Stad, bestaande uit de schepen van den Heer ALTERAS, thans tot Vice-Admiraal aangesteld, van de Kapiteins LIEFHEBBER, CATS en AUKE CLAASSEN BUISMAN, verzeld van tweeëntwintig Koopvaardijschepen, hebbende Prins MAURITS, aan de Kapiteins JORIS VAN CATS en BUISMAN gelast zich van Livorno na Marseille te begeeven, om aldaar nadere bevelen te ontvangen.

De Admiraal ZWARTENHOND konde over den ontvangenen last, om de Spanjaarden overal en op allerhande wijze aan te tasten, zijne vreugde niet verbergen, dewijl hij hoopte thans gelegenheid te zullen hebben, van zijnen ijver voor het belang van zijn Vaderland, en zijnen moed te kunnen toonen.

Hij stelde derhalven order, dat de Koopvaarders, die te Livorno met laaden en lossen bezig waren, zulks in alle veiligheid konden verrichten, en hun bevolen hebbende zijne wederkomst aldaar te verbeiden, ging hij met den Vice-Admiraal ALTERAS, en de Kapiteins LIEFHEBBER en DORP onder zeil, zettende zijnen loop na de Eilanden Capraïa, Ebbo en Pianosa, en vervolgens na Traporca. ’s Avonds was deeze Vloot tot Martinique genaderd, van waar zij stevende tot voor bij de Kaap Leocato of Leucata; op den eersten Augustus kwam zij ‘s nachts voor Zante, alwaar de Admiraal, door een schip, dat uit den Levant te rug kwam, tijding ontving, dat de Kapitein STEENBACH en zijne onderhebbende Koopvaarders in goeden staat waren; maar dat zij nog wel vijf of zes weeken nodig zouden hebben om in gereedheid te zijn.

Dewijl de Heer ZWARTENHOND onderricht was, dat te Cephalonia de Schippers CLAAS WILLEMS IN ’T HOF, en LOOTSKE, benevens CORS KROON lagen, zondt hij, op den derden Augustus, derwaarts een bark, om hun van zijne aankomst kennisse en tevens bevel te geeven van zich gereed te houden, om met hem onder zeil te gaan; ‘s avonds ontving hij van deeze Schippers antwoord, waar bij zij hem te gelijk de weet deeden, dat zij den Kapitein STEENBACH aan het Eiland Cyprus gesproken hadden, dat deeze toen slechts één Koopvaardijschip bij zich hadt, en dat de andere van hem afgescheiden waren, om aan het vaste land, geduurende tien of twaalf weeken, hunnen handel voort te zetten.

De Admiraal, uit deeze berichten oordeelende, dat door het vertraagen van den Kapitein STEENBACH, ligtelijk de gelegenheid zoude kunnen verloren worden van de vijanden met voordeel aan te tasten, deedt de Kapiteins waarschuwen, om zich gereed te houden, en de Koopvaardijschepen niet te verwachten. De Schipper PIETER BARTELS van Venetie kwam toen nog bij de Vloot, en zij alle gingen terstond onder zeil na Sicilië, en vervolgens na Sardinie.

Op den negenëntwintigsten bij Monte Christo gekomen zijnde, scheidde CORS KROON van de Vloot af, zonder ’er iets voor af van gezegd te hebben, en op den twaalfden September kwamen zij gelukkig aan de Eilanden van Erts op de Reede, alwaar zij den Kapitein LIEFHEBBER met negenenvijftig Koopvaardijschepen vonden, die alle den Admiraal hadden opgewacht.

De gantsche Vloot vereenigde zich daar op terstond, en vertrok; ter middernacht geraakte zij buiten gaats, wanneer zich zekere MEINARD SCHUUR, welke met zijne Boot van Marseille kwam, en mede voorgenomen hadt de Straat door te vaaren, bij haar voegde, en twee dagen door storm opgehouden zijnde, liep zij voor bij Majorca en Minorca en vervolgens midden door.

De Heer ZWARTENHOND vernomen hebbende, dat de Spaansche magt in de baaij van Gibraltar lag, oordeelde thans de gelegenheid geboren te zijn, om zijn Vaderland den gewigtigsten dienst te bewijzen, en zijnen naam onsterflijk te maaken; en gelijk rechtgeaarte zielen door braave voorbeelden worden aangespoord, wilde ZWARTENHOND den dapperen HEEMSKERK in zijne groote onderneming navolgen.

Hij deedt dan den Krijgsraad zamenkoomen, en stelde voor om eene halve Maan voor de baaij te maaken, den vijand de gladde laag te geeven, en dan terstond met alle magt op denzelven aan te vallen, om hem dus, was het mogelijk, ten eenemaal te vernielen.

Schoon 'er veelen voor waren om het manmoedig besluit van den Admiraal te volgen, brachten egter anderen deezen dapperen Held onder het oog, dat de Spaansche Vloot uit achtentwintig wel toegeruste schepen bestondt, dat hunne Manschap versch was, en dat zij zich aan hun eigen land bevonden; dat, daar en tegen, de onze slechts vier Oorlogschepen sterk was; dat veele der Koopvaardijschepen zeer kostelijke ladingen in hadden, en dat het dus te veel zoude gewaagd zijn, met eene zo ongelijke magt den Vijand aan te tasten; dat het derhalven beter zoude zijn te wachten tot zich de Spanjaard in volle Zee vertoonde, en dan het gevecht met hem te waagen.

Daar de Heer ZWARTENHOND voorzichtigheid met dapperheid paarde, volgde hij den raad van deeze laatsten, en wachtte den vijand in Zee. Op den vijfëntwintigsten September, waren zij, ’s morgens, bij de Kaap van Galfo, voortijds het Promontorium Charidamum genoemd, aangekomen; hier ontmoetten zij vijf Nederlandsche schepen, die met Zout geladen waren, en zich met Hamburgsche brieven trachtten te dekken. Zij liepen vervolgens na Mallaga, en dreeven, door stilte opgehouden, tot op de Turksche kust.

Op den eersten October kregen zij den berg van Gibraltar, en den zogenaamden Scherminkelberg, in het gezicht, en naa dat de schepen in Esquaders verdeeld waren, en alles tot het gevecht in orde was gebracht, kwamen zij ‘s namiddags tot op drie mijlen nabij de Straat; hier wierden zij wederom door stilte beloopen, en door den stroom te rug gedreven.

Onderwijlen zagen zij, dat de Spaansche Vloot, uit meer dan twintig Oorlogschepen en Galeijen bestaande, de baaij van Gibraltar uitliep en na Zeuta in Africa overstak. Tegens den avond omtrent drie mijlen te rug gedreven zijnde, deedt de Admiraal den Raad aan boort roepen, bij welken besloten wierdt, dat men ’s nachts, indien de koelte wilde wakkeren, klein zeil zoude maaken, om tegens het aanbreeken van den dag voor de Engte te weezen, doch dat men dezelve in de donkerheid niet zoude doorloopen. De stilte bleef egter aanhouden, geduurende verscheiden dagen, en zij dreeven dus te rugge van de eene kust na de andere.

Op den zestienden, ’s morgens, was de wind Westlijk, en niet verre van de Kaap Molle zijnde, hielden zij derwaarts heen, van meening zijnde aldaar op de Reede te loopen; doch zekere JAN DAPPER, tot de Vloot behoorende, kwam van onder den wal met volle zeilen naa hen toe stevenen, en bracht den Admiraal bericht, dat hij eenen Engelschman, die van Kadix kwam, gepraaid, en van denzelven verstaan hadt, dat hij ’s daags te vooren bij de Spaansche schepen, die vierentwintig sterk waren, geweest was; dat zij voorgenomen hadden de Nederlanders bij de Kaap Molle te koomen bezoeken; dat zij veele zieke en onbedrevene bootsgezellen aan boort hadden, en dat ’er meer dan zeventig Spaansche schepen, op de aankomst van deeze Vloot, langer dan eene maand gewacht hadden, doch dat de overige reeds waren vertrokken.

Terwijl de Schipper JAN DAPPER nog bij den Heer ZWARTENHOND aan boort was, kreeg men reeds de Spaansche Vloot in het gezicht, die op de onze afkwam. Men belag derhalven terstond Krijgsraad, en besloot den Vijand met allen moed het hoofd te bieden.

Wanneer de Raad gescheiden, en elk wederom aan zijn boort gekomen was, gaf de Admiraal het zein om van den wal af te houden, en zeewaarts in te keeren, en hier door bracht hij de Vloot, welke, eenigermaaten verstrooid was nader bij elkanderen.

Behalven dit oogmerk hadt hij een ander, om namelijk dus ook de Spanjaarden te noodzaaken het land te verlaaten en in zee te koomen, waar door zij van de hulp hunner Galeijen versteken wierden, van welke men reeds eenige onder den wal gezien hadt. Hij wendde derhalven zuidelijk over, en kreeg dus zijne meeste schepen bij een.

De Spaansche Vloot, welke uit twintig schepen van Oorlog en twee Asfabres bestondt, hadt onder zich den Admiraal van Napels, en dien van Spanjen, benevens hunne Vice-Admiraalen, en kwam met zodanig eene woede en moed op de Nederlanders af, als of zij dezelve geheel wilde vernielen.

De Heer ZWARTENHOND daar en tegen ziende, dat hij zijnen vijand op het ruim, en dezelve nu geenen onderstand van het land te wachten hadt, liet zijn marszeil loopen, en ging op den wind leggen, bereidende zich kloekmoedig tot slaan, alhoewel de Vloot nog niet geheel in orde was, en de schepen zich niet alle onder hunne Esquaders gevoegd hadden.

Omtrent ten drie uuren naa den middag kwam de Spaarsche Vloot bij de onze, hebbende, zo het scheen, den meesten zin om den Admiraal, den Vice-Admiraal LIEFHEBBER, en eenige kloeke Koopvaarders, die bij elkanderen waren, te bestrijden; doch nauwelijks was zij tot binnen een’ kanonschoot genaderd, of zij zette het bij den wind, en bleef dus te loefwaarts van de onze liggen. Waarlijk een bewijs van bloohartigheid; want indien zij inderdaad dien moed bezeten hadt, welken zij in haare aankomst vertoonde, zoude zij, zonder te draaien, tot het gevecht gekomen zijn.

Hier liggende, en den wind tot hun voordeel hebbende, begonden de Spanjaarden hevig te schieten, ’t welk door de Nederlandert op dezelfde wijze wierdt beantwoord; van wederzijden wierden hier door de zeilen en het loopend want merkelijk beschadigd; den Napolitaanschen Admiraal wierdt de bloedvlag met de bramsteng na beneden geschoten, en hij op verscheiden plaatzen door den Heer ZWARTENHOND en eenige Koopvaarders getroffen; doch het gevecht was nog niet algemeen. De Nederlanders, het voordeel van den wind missende, konden den vijand niet na bij koomen, terwijl deeze geenen lust toonden om te naderen.

Naa dat vervolgens, door onzen Admiraal, de fokkeschoot van den Napolitaan in stukken was geschoten, kwam dezelve, zijns ondanks, zagtjes langs het schip Zeelandia, afdrijven. De Heer ZWARTENHOND, dit ziende, geboodt niet te schieten, voor hij zeer naa bij zoude gekomen zijn. De Napelsche Admiraal begroette onderwijlen den onzen met het lossen van honderdënvijftig musketten; doch wierdt uit twee halve kartouwen en een drieling, alle met dubbel scherp geladen, zo wel ontvangen, dat ’er een treurzang in zijn schip opging, en hij zijne doorboorde kiel, noordwaarts over, over staag wierp, wordende van zeven of acht van zijne schepen, onder onophoudelijk schieten op den Admiraal ZWARTENHOND, gevolgd.

Deeze stondt ondertusschen met eene bedaarde dapperheid, geduurende den tijd van het gevecht, op het verdek, terwijl duizenden van kogels voor bij zijn hoofd snorden; met den houwer in de hand op en neder wandelende, gaf hij zijnen bootsgezellen moed, en maande hen aan tot hunnen plicht. Het voorbeeld van deezen Bevelhebber verwekte bij de zijnen zulke eene moedigheid, dat ieder man als een Leeuw wierdt, en dat zij met den grootsten ijver hunnen last volvoerden, met zulke eene stilte, dat ’er nauwelijks een woord gehoord wierdt; de gesneuvelden wierden terstond weg gebracht, op dat het gezicht 'er van den moed der overigen niet mogt doen verflaauwen.

Ondertusschen kwam een der Spaansche schepen, de Schout bij nacht, voor den Admiraal over drijven, wordende door denzelven, gelijk ook door de Heeren LIEFHEBBER en ALTERAS, sterk beschoten; en dewijl hij allengskens midden in de Vloot kwam, wierdt hij door den Kapitein DORP zodanig getroffen, dat hij, met bloed bemorst, en op veele plaatzen doorboord, scheen te willen zinken, drijvende reeds, geheel in onmagt, op zijde.

Hoe veele redenen onderwijlen de Nederlandsche Vloot hadt van zich over haar Oorlogsgeluk in deezen te verheugen, wierdt echter haare vreugd verminderd door het verlies van den Vice-Admiraal ALTERAS, welke op de Kompagne staande, en zijn volk tot dapperheid aanspoorende, door eenen doodelijken kogel getroffen wierdt, waar door deeze kloeke Zeeheld zijne ziel ten dienste zijns Vaderlands, midden in de overwinning, uitblies.

De Napelsche Admiraal en eenigen van de zijnen, ter zijden afgeweken, hadden zich in dien tusschen tijd hersteld, en het daar op Zuidwaarts keerende, trachtten zij op nieuws de Vloot te naderen; verscheidene van hun wierden door de onzen zo wel ontvangen, dat zij genoodzaakt wierden weder over staag te loopen. De Admiraal zelf tastte een der Koopvaardijschepen aan, waar op JACOB ZAAL het bevel voerde, en hem met zijne boegspriet op zijde gekomen zijnde, rukte deeze twaalf stukken op eene zijde, en gaf den Napolitaan de volle laag, met dat gevolg, dat hij met verhaasting van hem aftrok; hier op wierdt hij van alle kanten zodanig beschoten, dat hij den moed geheel scheen te verliezen, en nauwelijks door eenige flaauwe schooten antwoordde.

De Spaansche Vloot geraakte dus eindelijk geheel in verwarring, en dewijl de meeste van haare schepen reddeloos geschoten waren, nam zij de vlugt, waar toe de aankomende duisternis haar zeer gunstig was. De Kapitein LIEFHEBBER hadt ondertusschen nog den wind van een of twee schepen, waar onder de Vice-Admiraal was, afgewonnen; doch wierdt door de donkerheid verhinderd den zelven geheel te vernielen, en dus eindigde dit, voor de Nederlanders, zo roemrijk gevecht, het welk, indien het door den nacht niet gescheiden waare geworden, den Nederlanderen eene volmaaktere overwinning gegeeven, en den Spaanschen het zeker verlies van hunne gantsche Vloot gekost zoude hebben.

Naa den slag bevondt men, dat het getal der dooden op de gantsche Vloot slegts twaalf of dertien, en dat der gekwetsten veertien of vijftien beliep. De Vice-Admiraal ALTERAS was onder de eersten, en de Admiraal hadt zes dooden en acht gekwetsten; doch zijn schip was aan alle kanten zodanig doorboord, en de zeilen met het loopende want zodanig in stukken geschoten, dat het bijna geheel vernieuwd moest worden.

’s Avonds laat naa het gevecht praaide de Heer ZWARTENMOND CLAAS WILLEMSZ. IN ’T HOF, voerende het schip de St. Jacob, welke hem verzocht digt bij hem te willen blijven, om dat zijn groote mast zo beschadigd was, dat hij ’er nauwelijks zeil aan voeren kon. De Admiraal hadt reeds twee buitengewoone vuuren ontsteken, op dat zich de schepen daar naa zouden konnen richten, en zo veel mogelijk bij elkanderen blijven. Hij hieldt gemelden CLAAS WILLEMSZ., geduurende den gantschen nacht, bij zich; doch de andere schepen zeilden meest alle door den harden wind te loefwaarts op, en ‘s morgens bevondt hij zich van slechts vijf schepen verzeld, met welke hij verder voortstevende, tot dat het grootst gedeelte der Vloot wederom vereenigd wierdt.

’s Namiddags deedt de Admiraal den Scheepsraad vergaderen, en men besloot, de eerste bekwaame Reede aan te doen, zo om de beschadigde schepen te herstellen, als om versch water in te nemen, en vervolgens de reize na het Vaderland voort te zetten; men bracht egter dit besluit niet terstond ten uitvoer, om dat niet raadzaam geoordeeld wierdt, in den donker, op eenige Reede te loopen, en wendde dus weder zeewaarts.

Op den volgenden dag waren de schepen op nieuws verstrooid: de Admiraal hieldt wel zagtjes na de bepaalde Reede toe; doch dewijl alle de schepen te windwaart bleeven liggen, en niemand hem volgde, begaf hij zich weder in Zee.

’s Nachts geraakte de Vloot, met eenen Oostelijken wind, in het naauw van de Straat, en ’er vervolgens gelukkig door, wordende van achtënzestig schepen geen een vermist. ’s Volgenden daags kregen zij de Kaap Spartel in het gezicht, en hier scheiden negenëndertig schepen, welke na de Westindiën moesten om Zout te haalen, van hun af; de overigen, een uitgezonderd, die ter Kaperij bleef vaaren, bracht de Admiraal, op den veertienden van November, des Jaars 1622, behouden in Texel binnen.

De Kapitein STEENBACH, welke met den Heer ZWARTENHOND was uitgevaren, en men gehoopt hadt, dat zich te Zante bij de Vloot gevoegd zoude hebben, was ondertusschen in den Levant opgehouden, en dus in zijne reize vertraagd. Van den Admiraal namelijk bevel ontvangen hebbende om de schepen, wier reize na de Golf van Narbonne, Genua, La Specia, of Livorno gericht was, te geleiden, scheidde hij gelijk gezegd is, op den veertienden Januarij, van de Vloot af, verzeld zijnde van vijfëntwintig Koopvaardijschepen.

Gelukkig kwam hij met alle zijne onderhebbende schepen te Livorno aan, en hieldt zich aldaar op, tot zij alle ontladen waren. Vier van hun namen eene nieuwe lading in, en vervolgden met hem hunne reize na den Levant; zij wierden egter door tegenwind opgehouden, zo dat zij niet voor den zeventienden Maij aan het Eiland Cyprus aanlandden. Hier vervorderden de Koopvaarders hunnen handel, terwijl de Heer STEENBACH na Alexandrette, en langs de kusten van Syrië zeilde, om de Zee te zuiveren, en dus zijne Vloot voor allen overval te beveiligen.

Op deeze wijze heen en weder vaarende, wierp hij eindelijk op den achtëntwintigsten Junij het anker onder Cyprus uit, aan de Zuidzijde bij Limasol. Terwijl hij hier lag, kreeg hij eene Zeemagt van veertig Galeijen in het gezicht, welke recht op hem aan kwam; hij, oordeelende dat het een Spaansche Vloot was, nam het kloekmoedig besluit om door dezelve heen te slaan, en stelde zich ten dien einde in den besten staat van tegenweer.

Op de aangenaamste wijze egter ontdekte hij zijne misvatting; want als deeze Vloot nader bij gekomen was, bevondt hij, dat het de Turksche Zeemagt was, die, volgens gewoonte, de gantsche kust langs liep, om de schatting voor den grooten Heer op te haalen. De Bevelhebber van deeze Vloot was de BASSA GRÜÉ, die zich zelven den Vader der Nederlanders noemden. Met de grootste heuschheid en vriendschap wierdt de Kapitein STEENBACH van denzelven bejegend, wien hij nog daar en boven beloofde, de Nederlandsche Slaaven, welke hij bij zich hadt, ten getale van negentien, aan den Ambassadeur van Hunne Hoogmogenden te zullen vereeren, zo dra hij Constantinopolen zoude aangekomen zijn. De uitkomst leerde ook vervolgens dat zijne belofte niet ijdel was geweest.

De Kapitein hieldt zich tot den veertienden Augustus onder dit Eiland op, gewacht hebbende tot de schepen hunnen handel volvoerd hadden, en begaf zich vervolgens met hun na Zante, alwaar hij, volgens het bericht en de orders hem toegezonden, de Oorlogschepen meende te vinden, met welke hij na het Vaderland zoude te rug keeren. Aldaar, op den veertienden September, aangekomen zijnde, vondt hij niemand, dan twee Venetiaanen, die hunne reize na den Levant gericht hadden.

De Schippers der Koopvaardijschepen, zich dus in hunne hoop te leur gesteld vindende, vreesden zeer, om, onder een zo zwak geleide, de Straat van Gibraltar door te vaaren, te meer dewijl zij niet onkundig waren, dat ’er eene aanzienlijke Spaansche Vloot op hunne komst lag te wachten, waar door zij groot gevaar liepen van met hunne rijke ladingen in de handen van den vijand te vallen.

De Kapitein STEENBACH, hoewel alleen zijnde, moedigde nogthans de Schippers aan, om met hem den tocht te waagen, hun voorstellende, den zij misschien wel hier of daar het een of ander Oorlogschip, ’t welk hen in nood ondersteunen konde, zouden ontmoeten; dat zij niet onwaarschijnlijk zouden kunnen ontsnappen, en dat zij, indien de Koopvaarders hunnen plicht mede wilden betrachten, wel in staat zouden zijn eene matige Vloot van de Spanjaarden te wederstaan.

De Schippers, aldus aangemoedigd, besloten de reize te onderneemen, en vertrokken met hem gezamenlijk van Zante, zijnde slecht voorzien van eetwaaren en verversching, dewijl men met hun aldaar niet hadt willen handelen, om dat men vermoedde, dat ’er eenige besmetting onder hen heerschte.

Zij richtten terstond hunnen loop na Maltha, alwaar zij op den dertigsten September aankwamen; doch ook daar wierdt hun niet toegelaten onder het Kasteel, of in de Haven te ankeren, om dat de toen regeerende Grootmeester, een Spanjaard zijnde, zijn eigen landaart meer dan de Nederlanders begunstigde, en door dit bewijs van vriendschap vreesde in verdenking te geraaken bij de zijnen. De voorige Grootmeester, een Franschman zijnde, hadt altoos den Nederlanderen zijne bescherming gegeeven; doch was op den veertienden van de zelfde maand gestorven.

Zij begaven zich dan van daar na Yris, om zich te ververschen, en in hoop van aldaar eenige schepen van de Vloot van den Admiraal ZWARTENHOND te vinden; doch deeze was reeds zesëntwintig dagen te vooren vertrokken, en de verversching wierdt hun, om de voorzeide oorzaak, ook geweigerd; zij kregen derhalven niets dan alleen versch water, en een weinig voorraad, dat door de Bootsgezellen besteld wierdt.

Schoon weinig door deeze te leur stellingen aangemoedigd, besloten zij egter den voorgenomenen tocht te volvoeren, en begaven zich ten dien einde op den vijftienden October van daar, en kwamen op den drieëntwintigsten voor het naauw van de Straat, zonder eenige schepen gepraaid te hebben.

Ongelukkiglijk wierden zij hier door stilte opgehouden, en dreeven geduurende vijf dagen om, daar zij, indien hun de wind gunstig geweest ware, de Straat misschien zouden hebben kunnen door geraaken, zonder door de Spanjaarden achterhaald te kunnen worden. De Vloot welke in Gibraltar lag kreeg hen derhalven wel dra in het gezicht, en de Spaansche Admiraal zondt terstond bevel aan zijnen Vice-Admiraal, Don JUAN DE FACHARDO, om een Esquader in gereedheid te brengen, ten einde de Nederlanders, welke zij daar zagen, te neemen en op te brengen.

Deeze, ingevolge de ontvangen orders, maakt zijn eigen Schip van achtenveertig metaalen stukken, en met vijfhonderd Soldaaten bemand, vaardig, en voegt hier nog drie wel gewapende Galjoenen, benevens een Fransch Schip, bij. De Heer STEENBACH, deeze vijf wel gewapende schepen, uit de baaij van Gibraltar, op hem aan ziende koomen, deedt de Schippers bij zich aan boort koomen, om met hun te besluiten welken weg men zoude inslaan. Dewijl het getal der vijandelijke schepen, hoewel veel sterker bemand, aan het hunne gelijk was, nam men het recht Nederlandsch besluit, dezelve in te wachten en het hoofd te bieden.

Op den negenëntwintigsten zagen zij, dat de vijanden voorgenomen hadden hen aan te tasten, waar op STEENBACH bij alle de Schippers aan boort voer, en hen, gelijk ook de Bootsgezellen, met de kragtigste redenen vermaande, om thans hunne eer en eed, aan den Lande gedaan, niet uit het oog te verliezen of te verzaaken, maar zich dapper te gedraagen, voor het goed der Kooplieden als hun eigen te strijden, en hun Vaderland eer aan te doen, door ‘t betoonen van hunne kloekmoedigheid, beloovende hier op een ieder die de vlag van den vijand konde afhaalen eene vereering van honderd stukken van achten.

Door ’t voorbeeld van hunnen Bevelhebber dus aangemoedigd, beloofde ieder zich met de grootste dapperheid te zullen gedraagen, waar op de Kapitein, met groot genoegen, na zijn schip wederkeerde, alwaar hij, naa dat hij het gebed in het algemeen hadt doen uitspreeken, zijn eigen volk zo veel moeds inboezemde, dat zij hem man voor man beloofden met hem te zullen leeven en sterven.

In deeze moedige gesteldheid verwachtten zij hunnen vijand, die recht op hen aankwam, bevindende, dat de drie Galioenen ieder van zesëndertig metaalen stukken voorzien, en met tweehonderd Soldaaten bemand waren; de Fransche Petache, hadt tweeëntwintig stukken en honderd man op.

Van deezen koos ieder der Nederlanders zijn man uit. De Spaansche Vice-Admiraal scheen den Heer STEENBACH terstond aan boort te willen leggen; doch eer hij aankwam deedt hij eenige schooten, waar door een man het leven verloor, en den Konstapel een arm wierdt afgeschooten. Vervolgens naa bij gekomen zijnde, loste onze Kapitein zo wel zijne boven als onderlaag, met dit voorspoedig gevolg, dat de Spanjaard, in plaatze van aan boort te klampen, bij lag, zijnde zodanig getroffen, dat men in zijnen boeg een gat zag, in ‘t welke men een stuk geschuts met zijn rolpaard zoude hebben kunnen verbergen.

Geduurende meer dan een uur lagen zij elkanderen dus op zijde, speelende met klein en grof geschut onophoudelijk op elkanderen. Eindelijk scheen de moed van den Vice-Admiraal te verzwakken: hij verweerde zich, doch niet anders dan iemand die in onmagt ligt.

Ondertusschen veranderde de wind, die Noordwest geweest was, in Zuidoost, zo dat de beide schepen over staag geraakten, koomende de Vice-Admiraal met zijn achterschip voor de steven van STEENBACH. Nimmer zag men met grooter ijver dan toen eenig gevecht voortzetten. De Kapitein, kunnende met zes stukken voor uit schieten, namelijk met vier boeg- en twee halsstukken, verzuimde deeze schoone gelegenheid niet, maar schoot met dezelve den Vice-Admiraal terstond van achteren in, waar door eene zijner Gaanderijen van boven nederviel, en de kogels wederom voor uit vloogen. De Muskettiers, ziende, dat zij dus voor het geschut van hunnen vijand bloot stonden, liepen alle na vooren; de Kajuit geraakte in brand, doch wierdt gelescht; beneden hoorde men het getier van door schrik bevangene en wanhoopende lieden, terwijl ’er, geduurende een kwartier uurs, noch musket, noch kanon gelost wierdt. Men konde zien, dat de Bevelhebbers de Soldaaten met den ontblooten

houwer van vooren na achteren dreeven; doch de Nederlandsche musketten joegen hen wederom van daar na vooren, terwijl ’er van tijd tot tijd verscheidene op den weg bleeven liggen.

STEENBACH loste daar op nogmaals zijn geschut, waar door de Spanjaard van hem afdeinsde, wordende door den Kapitein in eene streek van bloed al schietende vervolgd.

Men kan van de hevigheid van het gevecht hier uit oordeelen, dat het bloed den vluchtenden Vice- Admiraal ten spijgaten uitliep; de duisternis begunstigde zijnen aftocht, en bewaarde hem voor eenen zekeren ondergang. De andere Spaansche schepen, tegens welke de Koopvaarders gevochten hadden, waren weinig minder dan hun Opperhoofd gehavend, en zijn voorbeeld volgende namen zij gelijk hij de vlugt, zettende hunnen loop na den wal, om hunne geleden schade, gelijk zij kort voorheen, wanneer zij door den Heer ZWARTENHOND geslagen waren, gedaan hadden, wederom te herstellen.

Het gevecht hadt meer dan twee uuren geduurd, en den Spanjaarden tweehonderd en tweeënzeventig man gekost; het verlies der Nederlanders bedroeg slegts eenige weinige Bootsgezellen. De Heer STEENBACH wierdt door de duisterheid van den nacht genoodzaakt het verder vervolgen te staken; hij zocht derhalven zijne schepen, die achter gebleven waren, weder op, en vondt dezelve aan het staande en loopende Want zeer beschadigd, hebbende de schepen zelve, misschien uit onkunde der Spanjaarden, zeer weinig geleden.

Wanneer zij nu geduurende den nacht hunne schade genoegzaam hersteld hadden, trachtten zij gezamenlijk de Straat door te loopen; doch door stilte niet hebbende kunnen vorderen, zagen zij ’s morgens de vijf afgeslagene schepen aan de Barbaarsche kust leggen. Zij hoorden dien dag tien of twaalf schooten van den Spaanschen Vice-Admiraal, gelijk zij vermoedden, om onderstand.

’s Volgenden daags, zijnde de eerste November, kwamen zij voor de engte van Gibraltar, en zagen aldaar zeventien schepen van de Vloot, welke tegens den Admiraal ZWARTENHOND geslagen hadt. Deezen, den Heer STEENBACH met zijne Koopvaarders verneemende, maakten zich gereed, om hem den weg af te snijden, waar op STEENBACH, niet dienstig oordeelende zich roekeloos in gevaar te begeeven, en niet onkundig, dat, gelijk men zegt, veele Honden der Haazen dood zijn, besloot met de zijnen de Straat weder in te loopen, ’t welk hem te gemakkelijker viel, om dat hij, boven wind zijnde, deeze Vloot gemakkelijk konde ontzeilen.

De wind Westelijk zijnde zette hij zijnen loop na Algiers, in hoop van zich aldaar te kunnen ververschen. In zijnen tocht derwaarts volgden hem dertig Turksche schepen, die op den vierden November bij hem kwamen; zij waren door de zeventien Spaansche schepen gejaagd, welke, beter bezeild zijnde, een’ Prijs, die vol Renegaden was, van hun hadden afgesneden. Dan deeze overwinning, hoe gering ook, kwam hun duur te staan, dewijl deeze ongelukkigen, den dood voor de Slavernij kiezende, wanneer ’er reeds meer dan zestig Spanjaarden op hun schip overgekomen waren, den brand in het kruid staken, en met hun in de lucht vloogen.

De Turken zeilden rondom de Nederlandsche schepen om, groetten hen ieder met drie schooten, en liepen te Algiers binnen. De Heer STEENBACH hieldt het dien nacht, met zijne Vloot, in Zee, uit vreeze voor den stroom, welke hen op strand hadt kunnen zetten, vermids de wind uit het Noorden woei; doch op den vijfden kwam hij met twee zijner schepen in de haven, zijnde de twee andere van hem afgescheiden.

Hier wierdt hij met alle teekenen van eer en vriendschap ontvangen, en handelde geduurende zijn verblijf met de Regering over verscheiden gewigtige zaaken, betreffende het welzijn van ’t Gemeenebest, waar van hij, bij zijne te rug komst, aan den Prins verslag deedt.

Naa dat de Heer STEENBACH zich zelven en zijn volk genoegzaam ververscht, en de schepen met alle nooddruft voorzien hadt, vertrok hij op den negenëntwintigsten November, met groot genoegen van den Bassa en den Admiraal van de Zee, naa dat zij hem vijftig Nederlandsche Slaaven, volgens het Verdrag met Hunne Hoogmogenden gesloten, hadden overgeleverd, uit de haven, en richtte zijne vaart langs de kust.

Voor Tetuan genaderd zijnde wierdt hij van den Gouverneur verzocht hem een gedeelte buskruid over te doen, vermits men vreesde, dat de Spanjaarden iets vijandelijks tegens de Stad in den zin hadden; dewijl egter de Heer STEENBACH oordeelde, dat het onvoorzichtig zijn zoude, zich van zijne wapenen te ontdoen, zo lang hij zelf niet in zekerheid was, sloeg hij dit verzoek beleefdelijk af, geevende alleenlijk eene halve ton, die met dankbaarheid wierdt aangenomen.

Vervolgens zijne reize voortzettende, liep hij, op den eenëntwintigsten December, met de zijnen de Straat van Gibraltar door, ’t welk te veiliger geschiedde, dewijl de Spaansche Vloot na Carthagena, om te overwinteren en kalfateren, vertrokken was. Op den eenëndertigsten Januarij kwam hij in de Hoofden, en vondt aldaar de twee schepen, die op den vijfden November, voor Algiers, van hem gescheiden waren.

Thans wederom voltallig zijnde namen zij de reize gezamenlijk na het Vaderland aan, en wierden door den Heer STEENBACH, gedeeltelijk in de Maas, gedeeltelijk in Texel behouden binnen gebracht. Van zijne verrichtingen aan de Heeren ter Admiraliteit, de Heeren Staaten van Holland en zijne Prinselijke Excellentie, verslag gedaan hebbende, wierdt de Heer STEENBACH, door dezelve van ‘s Lands wegen bedankt, terwijl hij van de Reeders der schepen, welke hij zo dapperlijk beschermd hadt, eene goude keeten ontving, ter waarde van zevenhonderd Guldens.

De Heer ZWARTENHOND, reeds voorheen van zijnen laatsten tocht in het Vaderland te rug gekeerd, hadt het streelend genoegen gehad, dat de Heeren Staaten en zijne Excellentie, Prins MAURITS, ten hoogsten voldaan over zijne braave verrichtingen, hem hunne erkentenis betoonden op eene wijze zijne trouwe en dapperheid waardig. Ook hadt hij inderdaad eenen onsterflijken roem verworven, en zijn Vaderland de gewigtigste dienden beweezen. Hij besloot des met reden vervolgens op zijne Lauweren te rusten; want schoon hij door den Koning van Denemarken, en naderhand door dien van Zweeden, onder aanbieding van het hoogste aanzien, wierdt aangezocht, tradt hij egter niet in hunnen dienst, als hebbende zijn leven alleenlijk aan zijn Vaderland toegewijd.

De dood, welke hem, terwijl hij zich, gelijk voorheen, in Amsterdam hadt nedergezet, op den vijfden Junij, in den Jaare 1627, wegnam, verhinderde, dat hij geene langduurige vruchten genoot van de achting, welke de dankbaare Landgenoot aan zijnen heldenmoed toedroeg.

Zie WAGENAAR, Beschrijving van Amsterdam, en onze meeste Nederlandsche Historieschrijvers.

< >