Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

ZWARTEHOOP

betekenis & definitie

Bij deezen naam was, in den aanvang der Zestiende Eeuwe, bekend, doch zeer kwalijk berucht, een Legertje, bestaande uit eenige duizende Knegten, door de Vorsten van Brunswijk geworven, en uit allerlei slag van volk, hoewel meest uit Friezen en Gelderschen, bijeenverzameld, De Graaf VAN BENTHEM, eenen aanslag op Groningerland in den zin hebbende, verzamelde, in den Jaare 1512, een groot getal Oude Kompagniën, die zich van den Zwartenhoop hadden afgezonderd, en door Brabant, Gelderland, Kleef, Westfalen en elders verspreid lagen. Naar den oorsprong of reden hunner benaaminge wordt onderscheidenlijk gegist.

Een aloud Kronijkschrijver beschouwt als het meest aanneemelijk het gevoelen der zodanigen, die beweeren, dat zij, naa den dood van den Hertog van Brunswijk, hunner aanlegger en hoofd, tot een teeken van rouwe, met zwart Laken beloond wierden, en zich daar mede hebben uitgedorchts. De boven gemelde Graaf, om zijn voornemen te volvoeren, deedt ze, door Twente en Drenthe, voorbij Vollenhoven, na Friesland trekken; naa hen alhier, eene wijle tijds, te hebben laaten uitrusten, voerde hij ze, in de Groninger Ommelanden, na Aduark; van waar zij, van tijd tot tijd, het platte Land, aan alle zijden, jammerlijk afliepen; roovende, plonderende, brandende en allerhande moedwilligheden pleegende; waar door zij alles met een schrik van hunnen naam vervulden, en elk, op het hooren noemen van denzelven, op de vlugt toog.

Dikmaals veranderden zij van Heere; staande den geenen ten dienste, van welken zij den meesten loon konden verdienen, of die hen aanvoerde na landen en gewesten, alwaar zich de meeste hoop op buit vertoonde. Men vindt aangeteekend, dat FLORIS VAN EGMOND, Heer van Ysselstein, spotswijze Floorke Dunbier genaamd van KAREL VAN OOSTENRYK, naderhand bekend bij den naam van Keizer KAREL DEN V, na Friesland zijnde gezonden, om hetzelve van Hertoge KAREL VAN SAXEN over te neemen, ziende het warren en zammelen der Friezen, omtrent de huldiging van zijnen Meester, heimelijk den Zwartenhoop ontboodt, en denzelven, hoedanig men het met het plegen van geweldenarijen en baldaadigheden moest aanleggen, de noodige onderrigtingen mededeelde; welke onderrigtingen van de plonderzieke bende zo getrouwelijk wierden in agt genomen, dat de Friezen, om van dezelve ontslagen te worden, tot het huldigen van Aardshertoge KAREL dies te spoediger wierden overgehaald.

Omtrent deezen tijd raakte de Zwartehoop merkelijk verstrooid. Tweeduizend man van denzelven, Friesland hebbende verlaaten, begaf zich na Holland, in Oostenrijkschen dienst. Van de overigen begaven zich veelen, in Franschen dienst, na Italië. Hier dienden zij onder Hertog KAREL VAN GELDER, die, naar het oogmerk van zijnen veldtogt bereikt te hebben, dezelven, in den Jaare 1517, na Friesland deedt wederkeeren. De Oostenrijksche hadden, onlangs, zich hier van verscheiden Plaatzen meester gemaakt, met naame van Stavoren, Workum, Hindelopen en Bolsward, welke te vooren aan de Geldersche waren overgegaan. Om den verderen loop der Oostenrijken te stuiten, vondt Hertog KAREL geen bekwaamer middel, dan om den Zwartenhoop derwaarts te zenden, van wiens dapperheid hij, in de Italiaanschen Veldtogt, de spreekendste bewijzen hadt ondervonden. Naar het platte Land alomme te hebben afgeloopen, belegerden zij Dokkum, en maakten ’er zich, bij verdrag, meester van, op den twaalfden Junij des Jaars 1517.

Vervolgens de Provincie zijnde doorgetrokken, gingen ze in de Kuinder scheep, staken over na Holland, en zetteden, dertien dagen daar naa, ten getale van ruim drieduizend man, bij Medenblik voet aan land. Deerlijk waren de verwoestingen, welke zij, vervolgens, in Holland aanrigtten. De straks genoemde Stad wierdt stormenderhand veroverd, leeg geplonderd, en plat gebrand. Opperdoes en Twisk aan koolen gelegd hebbende, toogen zij op na Alkmaar, alles, wat hun ontmoette, onderweg doodslaande. De straks genoemde Stad wierdt drie dagen agter een geplunderd. Zo groot was de buit, hier behaald, aan eetwaaren, klederen, juweelen, en andere kostbaarheden, dat, volgens verklaaring der Stedelingen, de geledene schade in geene dertig jaaren door hen zou kunnen te boven gekoomen worden. Nog andere soortgelijke baldaadigheden pleegden zij in hunnen optogt na de Beverwijk, en van daar na ’t Huis ter Hart, tusschen Amsterdam en Haarlem, van waar zij, door de Amstellandsche Veenen, hunnen optogt hebbende voortgezet na het Sticht, zich eerlang van Asperen verzekerden. Zinta deezen tijd schijnen zij allengskens uit elkander geraakt, en ook hun naam te zijn verdwenen.

Zie BENINGA, Chron. PONTANUS, Geldersche Geschiedenissen, enz.

< >