Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

ZUILEN en WESTBROEK

betekenis & definitie

In het Eenëndertigste Deel van ons Woordenboek, ter bekwaame plaatze, van Westbroek verslag gedaan hebbende, bepaalen wij ons hier tot de eerstgenoemde Heerlijkheid. Zij ligt in het Nederkwartier des Stichts van Utrecht, aan de Noordzijde van den Vegtstroom.

Haare uitgestrektheid vinden wij begroot op vijfhonderdtwaalf Morgens en vierhonderdvijfëntwintig Roeden Lands. Nu ongeveer driehonderdënvijftig jaaren geleeden, wierdt Heere FRANK VAN BORSSELEN, Heer van Veere, met deeze Heerlijkheid begiftigd, door den Bisschop van Utrecht en den Abt van Oostbroek, mids daar voor betaalende honderd Nobelen ééns, en eene jaarlijksche erkentenis van vier Ponden. Heere FRANK VAN BORSSELFN, zonder kinderen zijnde overleeden, kwam de Heerlijkheid Zuilen, volgens het regt van Erfopvolginge, aan zijne Zuster ELEONORA VAN BORSSELEN, gehuwd aan JAN VAN BUREN. Langs deezen weg kwam de Heerlijkheid in een ander Geslagt, te weeten, dat van Kuilemburg, naardien Heere JAN, laatst genoemd, geene andere kinderen dan eene Erfdogter naaliet, die van Heere GERRIT, Heere van Kuilemburg, de Echtgenoote was geworden. Wel haast verwisselde nu wederom de Heerlijkheid van Geslagt. Heere GERRIT hadt eenen Zoon, JASPER genaamd, welke, onder andere kinderen, eene Dogter verwekte, die met WILLEM, Graave van Rennenberg, trouwde. Deeze, op den elfden Julij des Jaars 1545, op zijn Huis te Zuilen, zijnde overleeden, wierdt zijn Hart in de Kapel begraaven, maar zijn Lichaam te Oostbroek, en zijne Ingewanden te Westbroek. Naderhand, egter, gelijk wij, op het Artikel het Dorp Zuilen, nader zullen verhaalen, is zijn Lichaam derwaarts overgebragt. Door het vroeger overlijden van eenen Zoone des Graaven VAN RENNENBERG, kwam, bij diens afsterven, de Heerlijkheid Zuilen aan zijnen Kleinzoone JAN FRANÇOIS VAN RENNENBERG; die, om zijne kinderloosheid, dezelve naliet aan zijnen Neeve HERMAN, Graave van Rennenberg, Heere van Aldenhorn, en Proost van Sint Lambrechts Kerke te Luik, en van Oudmunster te Utrecht; welke deeze goederen overgedraagen heeft op JORIS LALAING, Vader van WILLEM LALAING, eersten Graave van Hoogstraten, wiens Zoon, ANTHONIS VAN LALAING, alzo hij zelve, door vroeger overlijden, den tijd der Erfopvolginge niet beleefde, daar van de eigenaar wierdt; doch de Heerlijkheid eerlang verkogt aan KASPAR QUINGET.

Ten verzoeke van deezen, en ten zijnen behoeve, als mede van zijne naakoomelingen, wierdt de Huizing van Zuilen, met het Erf, groot omtrent drie Morgens, en nog twee Landhoeven, gelegen in de Heerlijkheid, in plaats van Erfpagt, door de Gedeputeerde Staaten des Lands van Utrecht tot een onversterflijk Erfleen verklaard: onder deeze voorwaarde, dat het Leen, in gevalle van versterf of vervreemdinge, verzogt zou moeten worden met een Voeder Rhijnschen wijn, inhoudende vier Aamen: als mede, dat de Remonstrant, voor de Redemtie, of het afkoopen van den Jaarlijkschen Canon, gaande uit de voornoemde Erfpagtgoederen, zijnde ’s jaars negentien guldens en tien stuivers, in ééns zou betaalen de somme van tweeduizend guldens. KASPAR QUINGET, boven genoemd, verkogt de Heerlijkheid Zuilen aan ADAM VAN LOKHORST, Heere van Alkemade. Deeze liet eene eenige Dogter naa, ELIZABBTH VAN LOKHORST, die haaren Man, uit het Geslagt van REEDE VAN NEDERHORST, eene Dogter baarde, ANNA ELIZABETH, naa het overlijden van gemelden ADAM VAN LOKHORST, haaren Grootvader, Vrouwe van Zuilen geworden. Door haar huwelijk met HENDRIK JAKOB VAN TUYL VAN SEROOSKERKEN kwam de Heerlijkheid in dat aanzienlijk Geslagt, welk dezelve geduurende een geruimen tijd heeft bezeeten.

Zie MATTHÆUS, de Jure Gladii; M. ALTING, Notitia Germaniæ Inferioris; Historie van het Utrechtsch Bisdom.

< >