Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

WITH, ANDRIES DE

betekenis & definitie

waarschijnlijk van een ander Geslagt, hoewel een Stadgenoot met het beroemde broederpaar DE WITT, waar van wij straks verslag zullen geeven: althans hunne naamen vinden wij op eene onderscheidene wijze gespeld. Jn den Jaare 1619 bekleedde hij den post van Pensionaris van Dordrecht, en was, van wegen die Stad, afgevaardigd in 's Graavenhage. Wij maaken van deezen Staatsman gewag, om reden dat zeker door hem opgesteld geschrift ons in staat stelt, een verslag te kunnen doen van een veel gerugts maakende voorval, in den Jaare 1619, ter gelegenheid der vermeerderinge van het Lid der Hollandsche Ridderschap met twee Heeren, welke, naar de meening van zommigen, daar toe niet geregtigd waren, noch, zonder krenking van de voorregten der Orde, konden worden toegelaten; doch die, ondanks dit alles, door den veelvermogenden invloed van den Stadhouder Prinse MAURITS, ten langen laatste, onder de aloude leden van het aanzienlijk lichaam zitting namen.

Den toedragt der zaake vinden wij, volgens het Verhaal van genoemden Heere Pensionaris ANDRIES DE WITH, aldus verhaald. Naa dat het Lid der Ridderschap, in de maand October des Jaars 1618, met vijf Hollandsche Edelen was vermeerderd, stelde Prins MAURITS, in het volge jaar, terwijl men op het stellen van Regteren over ’s Lands Advokaat JOAN VAK OLDENBARNEVELD, raadpleegde, zijne poogingen te werk, om nog twee Heeren in de Orde te brengen: met hoedanig eene bedoeling, laten wij aan ’s Lezers oordeel over. De gedoodverfde Heeren waren DANIEL DE HARTAING , Heer van Marquette, en FRANCOIS VAN AARSENS, Heer van Sommelsdijk, beiden buitenslands gebooren, doch, zedert, in Holland genaturalizeerd, of met het inboorlingschap begiftigd.

Hun verzoek, om in het Lid der Ridderschap te mogen beschreeven worden, wierdt ondersteund door Prins MAURITS, welke zijn verlangen daar omtrent openlijk te kennen gaf aan de Vergadering der Orde, welke thans uit veertien Leden bestondt. De helft daar van verklaarde zich voor, de andere helft tegen den Heer VAN MARQUETTE. Doch het getal der Ridderen, die zich voor den Heere VAN SOMMELSDYK verklaarden, bedroeg niet meer dan zes. Prins MAURITS, door den mond van DE WITH, van eenige andere Heeren verzeld, daar van kennis gekreegen hebbende, toonde zich daar over misnoegd, onder andere verklaarende „ dat de gevoelens der

Heeren Edelen, in de Vergadering van Holland, eenen tijd lang, uitgeloopen waren op verandering van Godsdienst, en om hem ten Lande uit te drijven.”

De Heeren, daar bij tegenwoordig, toonden zich misnoegd over dit verwijt, bragten hunne verontschuldigingen in, en keerden toen na de Vergadering te rug. De zaak hier andermaal in omvraag gebragt zijnde, hadt MARQUETTE even veele stemmen als voorheen, doch SOMMELSDYK ééne stem gewonnen. Van dit sterken der stemmen gaf DE WITH kennis aan den Prinse, die voors aan den Pensionaris te verstaan gaf, de stemmen der Edelen, in de Vergadering van Holland, voortaan, vast en goed te willen stellen, ’t zij door de vermeerdering van hun getal, of door het uitzitten van eenigen; hem voorts vraagende, welk van deeze twee middelen hij zoude aanraaden. Doch DE WITH beriep zich op zijne kleine bekwaamheid, om in een stuk van zo veel gewigts te raaden; maar schroomde, evenwel, niet, de redenen te melden, welke zommige Edelen, tegen het inbrengen van MARQUETTE en SOMMELSDYK, aanvoerden; als mede, dat eenige Steden daar toe niet scheenen te neigen. Doch op ’s Prinsen vraag, welke Steden hij bedoelde, verkoos de Pensionaris geene naame te noemen.

Thans verzogt de Stadhouder aan DE WITH, dat hij de Heeren, die zwaarigheid vonden in de toelaating, nogmaals wilde gaan spreeken. Doch hij trof geene anderen aan, dan den Heer VAN MATKENES, Schoonzoon van den Advokaat, en den Heer OBDAM; alle de overige Ridders, Prins FREDERIK HENDRIK dien dag onthaald hebbende, waren, zegt het Verhaal, beschonken, of niet bij de hand. Beide Heeren verklaarden „ dat zij getrouwe dienaars waren van het Land en van zijne Doorluchtigheid, voor wien zij goed en bloed veil hadden, dot dat zij hun geweeten en hunnen eed geen geweld konden aandoen; dat hoewel zij de Heeren MARQUETTE en SOMMELSDYK hielden voor eerlijke, vroome Heeren, die veel van het Land verdiend hadden, in hun verzoek, nogthans, als strijdig met ’s Lands geregtigheid, niet konden bewilligen.” Zelf ontkenden zij, dat op dit stuk eene Vergadering kon belegd worden, waar toe DE WITH, uit ’s Prinsen naam, hen hadt verzogt.

Hierom deedt de Stadhouder alle de Edelen, tegen ‘s anderendaags, bij zich ontbieden, en hielde hun voor, „ hoe hij, tot rust en dienst van het Land, de Magistraaten in eenige Steden veranderd hebbende, de ergelijke verandering onder de Edelen ook wel noodig oordeelde; doch dat zij, om minder misnoegen te geeven, gedagt hadt, zulks te kunnen voorkoomen, door het versterken van hunne Vergadering met de Heeren van MARQUETTE en SOMMELSDYK: waarom hij verzogt, dat zij die Heeren wilden aanneemen, onder schriftlijke verklaaring, dat hun zulks voor het toekomende niet tot nadeel zoude strekken.” Dit gezegd hebbende, ging de Prins in eene andere Kamer, om de Heeren gelegenheid tot raadpleeginge te laaten. Thans nam de Pensionaris DE WITH de stemmen op. Eenige weinigen stemden gaaf voor de toelaating, de meesten, met het voorslemmend lid, den Heere VAN BREDERODE, „ om den Akte van non prejuditie en zonder consequentie, tot contentement van zijne Doorluchtigheid.” De Heer VAN ZWIETEN, zich insgelijks met het advis van den Heere VAN BREDERODE conformeerende, voegde ’er nevens, dewijl der Prinsen begeerten commandementen waren. Bij de meerderheid, en onder de gemelde bepaalingen, wierdt aldus het Lid der Ridderschap met de gemelde Heeren vermeerderd, en daar door ’s Prinsen invloed op hetzelve zeer aanmerkelijk versterkt,

Zie Verhaal gehouden bij ANDRIES DE WITH, Raadpensionaris van Dordrecht. M. S. bij J. WAGENAAR, Vaderlandsche Historie.

< >