Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

WIT, JOHANNES DE

betekenis & definitie

Zoon van den Ridder STEVEN DE WIT, bekleedde de waardigheid van Kanunnik der Kerke van St. MARIA, te Utrecht. Hij was een man van meer dan gemeene geleerdheid, en, geweetenshalven en uit zucht voor opregte vroomheid, een ijverig voorstander van den Roomsch-Katholijke Godsdienst.

Deeze ijver was oorzaak, dat hij, naa de verandering van Godsdienst en Regeeringsform in de Vereenigde Gewesten, te raade wierdt, het land zijner geboorte te verlaaten, en zich met ’er woon na Rome te begeeven. Hier leefde hij tot op den eersten October des Jaars 1622, wanneer de dood den draad zijner dagen afknipte. DE WIT’S letteroeffeningen schijnen zich, behalven de Godgeleerdheid, voornaamlijk tot de Historien bepaald te hebben. Eene Historie van Karel den VI, Koning van Frankrijk, door eenen Monnik in de Abtdij van St. Denijs, in de Latijnsche taaie beschreeven, en in 't licht gegeeven, nam hij, zedert, in handen, om dezelve, volgens de oude handschriften, te verbeteren. Wijders bezorgde hij eene verbeterde uitgave, met zijne eigen aanmerkingen vermeerderd, van de Werken van PASCHAJIUS RADBERTUS, Abt van Korbij. Hetzelfde verrigtte hij omtrent eenige kleine werken van FULGENTIUS , als mede omtrent de Gedichten van NICOLAUS BRAYA, over de daaden van Koning LODEWYK DEN VIII.

In begin deezes artikels gewaagden wij, in ‘t voorbijgaan, van DE WIT’S Godvrugtigheid, als mede van zijnen ijver voor het Roomsche geloof. Wij ontmoeten daar van een voorbeeld in zekeren brief, op den zesëntwintigsten November des Jaars 1614, door hem aan zijnen Deken, LAMBERTUS VAN DER BUSCH, geschreeven. Die leezenswaardigen brief willen wij hier overneemen, om den leezer te doen opmerken, met hoedanig een oog leden der Roomsche Kerke, zomtijds, de dingen aanzien, en zij niet alles, wat het Hof van Rome, ook in die dagen, verrigtte, voor goede munt erkenden. Zich beklaagende over de boosheid der tijden, schijft DE WIT, onder andere, in deezen zin: „ Ik beschouw eene eeuw, welke drogtbaar is van zonden, en in welke de vroomheid tot schade, de eerbaarheid tot verwijtinge, de godvrugtigheid tot veragtinge en tot bespottinge verstrekt. Ik slaa mijne oogen op het verval der tijden, daar de deugdzaame en lofwaardige mannen meest te lijden hebben, en de zodanigen buiten alle openbaare bedieningen geslooten en gestooten worden, die, door hunne geboorte, en door hunne deugd, tot de regeering, en tot het bestieren van het roer, bekwaam zijn gemaakt: Ja wij zien, helaas! dat dezelve naauwlijks eene plaats kunnen bekoomen onder de roeijers of onder de pompers. Wat zal men ’er tegen doen, (dus gaat hij voort.) is dit het geloof? Is dit die gulden vrijheid, die zij tot heerschheid, en tot walgens toe getrompet hebben? Vrijheid, zegge ik; maar van welke gedaante? Hoe zal ik dien Proteus, die zijne gedaante geduurig dus verandert, best vastbinden? Ondertusschen verwissele ik het schuitje van PETRUS, buiten hetwelke ik geleerd ben dat geene zaligheid te verwagten is. In dit schuitje ben ik gesteld door mijne liefste ouders; in hetzelve ben ik bewaard door mijne trouwhartige bestierders; in hetzelve zal ik gaarne leeren, en gewillig sterven.”

Zie Historie van hst Utrechtsche Bisdom.

< >